terug


Mystieke gedichten over zelfverwerkelijking,
een voorzichtig en voorlopig verstaan

van Van Ziel en Aarde van Henri Bruning

Jezus zei: Als zij, die u trachten mee te slepen, tot u zeggen: 'Zie, het Koninkrijk is boven de aarde', dan zullen de vogels u vóór zijn. Als ze tot u zeggen: 'Het is onder de aarde', dan zullen de vissen in de zee u voorgaan.
Maar het Koninkrijk is binnen in u en het is in uw zien. Wie zichzelf kennen, zullen het vinden, wie zich zelf kennen, zullen weten dat zij zonen zijn van de Levende Vader. Maar als u zichzelf niet zult kennen, dan leeft u in armoede en bent u de armoede.

Logion 3 van het Thomas-evangelie
in de vertaling van Jos Stollman ()




Waren de gedichten van Van Ziel en Aarde () voor mij aanvankelijk vrijwel allen volkomen onbegrijpelijk, in de loop der tijden, en door meermalen herlezen en het lezen van andere werken en gedichten van Bruning, ben ik ze langzaam aan gaan verstaan. Kennelijk heeft het rijpingsproces bij mij zijn tijd nodig gehad, iets waarop de dichter ook doelde in zijn gedicht “Opdracht” (), het laatste gedicht van zijn bundel Objectief Brevier.

Wat mij zeer geholpen heeft, bij het proces van mijn gaan verstaan van deze gedichten, was het feit dat het opeens tot mij doordrong dat sommige gedichten of delen van gedichten tussen aanhalingstekens staan en andere niet, waardoor de cyclus voor mij de vorm van een dialoog kreeg, een dialoog tussen zijn naar de aarde gekeerde hart – zijn “lager deel” – en zijn ziel levend in een andere wereld, die tot hem sprak, soms met de stem van Jezus.
In het laatste gedicht, cursief weergegeven en door een lege pagina gescheiden van de voorgaande gedichten, geeft hij dat ook aan. De dichter spreekt daar over het “weren van de Ziel”. Mogelijk is het van belang om dat in gedachten te houden bij het lezen van deze gedichten. Ik veronderstel dat de dichter niet alles, wat de stem van zijn Ziel hem te zeggen had, zondermeer kon aanvaarden, zonder dat zijn “lager deel” de boodschap eerst grondig had onderzocht – het zou ook een misleiding van zijn “lager deel” geweest kunnen zijn – alvorens hij de woorden kon aanvaarden als afkomstig van zijn Ziel.

Deze cyclus was de uitkomst van een jaren durend (1947 - 1952) pogen, de tweespalt te verwoorden tussen enerzijds zijn Ziel – van goddelijke oorsprong – en anderzijds zijn hart met haar smartelijke hartstochten voor al het aardse.
De ontwerpen in proza, die aan deze gedichten vooraf gingen, heb ik in mijn bezit. Door hun zeer conceptuele staat en de vaak onleesbare aantekeningen heb ik me daar, bij het uiteindelijk verstaan van de gedichten, niet door laten leiden, maar voornamelijk door de tekst van de gedichten zelf. Mijn verstaan blijft dus een uitermate subjectieve interpretatie.

In de cyclus spelen een aantal figuren en zaken een rol: De dichter – de “ik” – met zijn “lager deel” – en zijn Ziel – die “rechtloze”, die “genode en gevreesde en meedogenloze” met “zijn onmenselijke dromen” – , God, Jezus, naar wie verwezen werd met Bethlehem of Gethsemané en tenslotte de religie, welke slechts vagelijk aangeduid werd met woorden als Wonde en Verlossing.

In vroegere gedichten kwam de ziel al duidelijk naar voren, zoals in:
Van Ziel en Zinnen (Fuga (1937), blz. 34
),
Lied der Ziel (Voorspel (1943), blz. 107
),
Laatste lied (Voorspel (1943), blz. 108
)
De ziel (Songs of Innocence (1951), blz. 13
), een vroege versie (?) van het eerste gedicht uit Van Ziel en Aarde.

De cyclus heeft een wel overwogen en samenhangende opbouw.
De dichter wendde zicht allereerst tot zijn ziel:

O Ziel...

O ziel, die in uw heldre stilte zelfs geen neigen
naar Aarde’s blijdschap en haar zuivre lusten kent

en afgewend - gehuld in uw voorwerelds zwijgen –
ook onaanraakbaar bleef voor ’s werelds wreed torment;

voor wie ik niet bestond, wier vrede niets verstoorde,
die mij geen goedheid vroeg en mij geen schuld verweet,

ziel, zo schoon en schuldeloos in uw gelukkig’ oorden,
die van geen weedom nog, nóg van geen wereld weet.

Zijn ziel zweeg, bleef onaanraakbaar voor al het wereldse en was schuldeloos. Voor zijn ziel bestond hij niet eens.

Vervolgens sprak de dichter over:

Mijn lager deel...

Mijn lager deel bleef onvernederd stréven,
standvastig toegedaan wat onvolkomen is:
het leefde slechts zijn scheppend wederstreven
aan tegenkrachten waaraan geen ontkomen is,
zijn helder vechten, vormen, zijn vermetel wórden
dat, ver van somberheid of duisternis
om wat nooit werd of wordt,
van mijn mens-zijn de schone luister,
de drift, vormkracht en diepe orde is.

Met zijn hartstocht voor al het aardse bleef hij strijden voor alles wat hem onvolkomen leek, ongeacht het resultaat dat zijn inspanningen mocht opleveren. Maar zijn “lager deel” zag hij uitdrukkelijk als van zijn mens-zijn “de schone luister, de drift, vormkracht en diepe orde”.

De aanhef van het volgende gedicht lijkt geheel in strijd met het “lager deel” uit het vorige gedicht.

Ik ben mijzelve God...

Ik ben mijzelve God en godlijk zelfbeweger,
ik die bewogen word gelijk een buigzaam riet;
ik die gewogen word, ben zelve aller weger;
ik die een huurling ben, ben ook Zijn laatste leger;
ik ben ’t verloren woord, en het volkomen lied, –
dit alles ben ik,
                         en dit alles niet . . .

’t Is al gelijklijk smaad:
roof, dienst, onvrijheid, ontrouw –
tóch ontrouw aan mijzelf: verraad
de schoonste droom; berouw
de schoonste daad;
knechtschap
mijn schoonste trots en vrijheid.

o ziel

u zijn

u zijn

die reeds zo vrij zijt

(Zie ook de opmerking van de schrijver helemaal achterin de bundel. )
Het zich zelf durend onderzoeken – de uitvoering van de opdracht als mens zich zelf te verwerkelijken – had de dichter bewust gemaakt van vele, ogenschijnlijke(?), tegenstrijdigheden.
Dit deed hem verzuchten: “Dit alles ben ik”, om vervolgens te beseffen dat daarmee nog niet alles was gezegd.
Zijn zelfonderzoek had ook veel negatiefs aan het daglicht gebracht, samengevat in de algemene conclusie “tóch ontrouw aan mijzelf”, omdat zijn schone daden en dromen niet altijd geheel zuiver waren door aspekten van verraad en berouw; vrijheid en knechtschap waren onlosmakelijk met elkaar verbonden.
De dichter begreep dat zijn, reeds verworven, vrijheid bij lange na nog niet de vrijheid van zijn ziel benaderde.

Vervolgens bezon de dichter zich op de essentie van de leer van het – verworpen – christendom:

Zonde en Verlossing...

Zonde en verlossing en al ’t goede en kwade, zij gewerden   
mij wel, doch zij bezáten mij, wérden mijzelve niet:
mijn ziel leeft in haar stilte – elders, verder, zoveel verder,
zij zwierf niet, vroeg niet, dierf geen goeden Herder,
zij rustte licht en helder als het Woord in ’t godlijk Lied –
een klein en zonlicht-overgoten, roerloos zomerriet.



*
*     *



En hoe bezoedeling en wroeging ketenden en schonden –
ergens bleef mij een stilt, door niets van dit geraakt,
daar was ik altijd vrede, vrijheid, kind Gods zonder zonde
en zonder onrust, en er is geen Wonde
en geen Verlossing die daar boeien slaakt, –
daar ben ik schuldloos Zijn, helder, onaangeraakt...

Het goede zowel als het kwade bleven aan de oppervlakte, behoorden derhalve niet tot zijn wezen, zijn ziel, die bleef rusten in zijn eigen stilte.

Hoewel zijn aardse kant door zonde bezoedeld kon worden, bleef zijn ziel, zijn ware ik, schuldeloos en daarom had het geen zin om over verlossing te spreken.

Al het voorgaande samenvattend vroeg de dichter zich vertwijfeld af:

Waar dwaal ik?...

Waar dwaal ik? Tussen vervlogen en toekomstige oorden
van blijdschap, in een stilt waar slechts ’t vermoeden ként?

Vervreemd is ’t argloos schoon der vroege accoorden,
mijn donker schone lied voor U, ’t werd leeg en zonder stem:   
al wat ik onverdeeld, deemoedig toebehoorde,
om ’t welk eens Bethlehem der englen Glorie hoorde,
werd door uw schoon, o schoner ziel, ontstemd,

o schone ziel in mij, –
                                      die ik niet ben, niet bén . . .

Over die vervlogen – van vóór de geboorte – en toekomstige – van na de dood – oorden sprak de dichter reeds in zijn gedicht “Wiegeleven” (Fuga, blz. 31 ). Tussen deze oorden bleef elk kennen voor de dichter niet meer dan een vermoeden.

Met spijt besefte hij dat hij van zijn allervroegste “schoon” (zijn geloof van vroeger) was vervreemd omdat het door zijn ziel ontstemd werd, een valse klank had gekregen, terwijl hij toch zijn ziel niet was.
Over dat ontstemmen sprak de dichter reeds in “Ik ben mijzelve God....”. Het “ontstemmen” bestond uit inzichten die bij hem bovenkwamen als het opborrelen vanuit zijn ziel van een “vermoeden”; inzichten, die echter op geen enkele manier voor hem – zijn “lager deel” – te ontkennen waren.

Wat had de dichter met zijn inzichten gedaan en waartoe hadden die geleid?

De daden die ik stelde...

De daden die ik stelde, en mijn schoonste dromen,
zij zijn voorbij, zij hebben niet bevrijd: als ’t dier
– het weidend vee, ’t gevogelte der bomen –
zo vroom en vrij en schoon en in zichzelf volkomen
werd nooit een lichaam en werd geen der zaalgen hier.

ons bleef slechts de volkomenheid, die wij ons dromen,
o onvervulden tussen ziel en dier . . .

Zijn daden, zijn dromen hadden niet geleid tot een volkomen vrij zijn. Geen mens, zelfs geen heilige, werd ooit volkomen zich zelve, geen bereikte ooit de vrijheid van het dier, laat staan de staat van zijn ziel.

Na al deze overwegingen sprak een overtuigende stem van elders. De stem van God, de stem van zijn geweten of de stem van de “Natuurlijke boven-redelijke Zekerheid” (Voorlopige Motieven, blz. 128 )? Waarschijnlijk de stem van zijn Ziel. Deze sprak tot hem met grote stelligheid:

„Gij, keer nu weer...”

,,Gij, keer nu weer; keer tot uw trotse wórden
dat ’t lager deel en schoon van ’t sterflijk leven is,
rust er in u, in die verheven orde
welk’ als een godlijk leen kort u gegeven is,
leef deze wereld, die, hoe roofziek wórden,
een schuldloos scheppend, eeuwig geven is.
Wees deze aarde trouw, strijdbaar, als man; wees rein
als zij. Láát uwe ziel, láát haar onleefbaar schoon.
Draag haar gelijk uw heiligst vaatwerk met u mede
doch wil, wil in dit sterflijk hier-beneden
enkel uw schone sterflijkheid, haar scheppend worden zijn.’’

Hij kreeg het opmerkelijke advies om terug te keren naar zijn wórden, het zichzelf verwerkelijken en daarbij zichzelf geven, als het enige dat hij hier op aarde kon doen. Hem werd aangeraden om in hemelsnaam zijn ziel te vergeten; zich bewust te blijven van het bestaan van zijn ziel en die te eerbiedigen en zich verder, hier op aarde, uitsluitend te beperken tot zijn scheppend worden! Dat was al met al een zeer “humanistisch” advies.

Op deze aardse aarde viel in de “gewoonste” dingen al zoveel onbevattelijks te beleven, dat verre uitsteeg boven al het menselijk kunnen:

Al deze pracht...

Al deze pracht – van wereldsteden, van gedachten –
stelsels en godsdiensten door d’ eeuwen heen ontbloeid,
zij zijn een dof tumult, een klein en ordloos trachten
bij deze boom die zo volkomen, vrij ten hemel groeit.

Hij besefte, dat alles wat wij op deze wereld van nog zo grandioze schoonheid hadden geschapen of uitgedacht, volkomen in het niet viel bij zo iets natuurlijks als een vrij ten hemel groeiende boom

Maar de vrij “ten hemel” groeiende boom maakte hem weer bewust van zijn eenzaamheid.

Ik ben niet...

Ik ben niet één met mij,
ik ben niet één met U,
ik ben alleen en leeg
en geheel rustig nu.

Want Gij en de ziel zijn beiden
van god’lijken staat –
hoe kan het anders dan
dat Gij mij dolen laat,

ontdaan van mijn helderst zelf,
ontledigd van U, –
hoe zou ik in mogen gaan,
hier reeds, tot U?

Later zal ’t anders zijn,
voor mij, voor de ziel en voor U,
later spelen wij drieën saam,
niet nu, niet nu.

Nooit met mijn ziel vereend,
nooit ook met U,
nooit was het stiller in mij,
blijder dan nu.

De dichter overwoog dat zijn ziel, van goddelijke oorsprong, zijn eigenlijke “mij” was, en dat zijn menselijke zijn daar los van stond vanwege zijn aardse (niet-goddelijke) oorsprong. Deze overwegingen maakten hem stil, de afstand was onoverbrugbaar, maar stemden hem niet droevig, integendeel.

Voor de droefheid der vreugde (
) werd hij gerust gesteld (met de stem van Jezus?):

„ ’t Is Goed...”

„’t Is goed. Geen droefheid moogt gij meer behoren,
niets zij u nog dat uw hart verontrust, –
vergeet Gethsemané en al de donkre oorden
waar gij met Mij gedoold hebt en met Mij gerust.
Ik wist, uw hart kon als mijn hart niet rusten
vóor gij d’al-godlijkheid der dingen had verstaan
en, om de goedheid van al ’s werelds leed en lusten,
uw droef doorgroefd gelaat de Aarde had gekust,
vóor gij, verdeeld en rustloos eens, o altijd verontruste,
weer enkelvoudig in uw Grond en Oorsprong rust
en gij, met al ’t geschapene één en tot u zelf herboren,
blijdschap en foltering kon toebehoren
– gelijk Gods Aarde – in gelijke rust . . .”

Deze stem stelde hem gerust met het advies om “Gethsemané” te vergeten en bevestigde hem “d’algodlijkheid der dingen” en de goedheid van al ’s werelds leed. Want zonder dat besef zou hij geen rust vinden in zijn “Grond en Oorsprong” en pas dàn kon hij met “al ’t geschapene één” tot zichzelf herboren worden en de blijdschap en foltering van het leven toebehoren.

Na deze geruststellende woorden overwoog de dichter zijn wanhoop:

Ik ben mijn wanhoop...

Ik ben mijn wanhoop in zo diepe vrede,
mijn schoonste blijdschap met een staag verdriet;
en elke rust is onrust – om de moeheid Zijner schreden,
en ’t felst torment, ach velde mijn zwakheid niét . . .

Ik dool mijn verten door als in een cel gevangen,
ontredderd in zichzelf schijnt wat ik ben en leef,
ontdelfd en losgestoten uit al samenhangen
is het alsof geen heul, o eenzaam hart, u bleef.

Doch ik dwaal onbevreesd in mijne tegendelen.
vertrouwd met al dit, en aan al dit vreemd,
mijzelve ver, en ver de heul der velen
en toch, hoe in mijzelf verdoold, met allen diep vereend.

Ik ben mijn wanhoop in zo diepe vrede,
mijn schoonste blijdschap met een staag verdriet:
elke verkorenheid sloeg met verworpenheden, –
in alles heb ik God, en toch, o God, U niet . . .

Zijn bestaan werd gekenmerkt door een samengaan van grote tegenstellingen.
Al zijn bevindingen (“wat ik ben en leef”) gaven hem een ontredderd gevoel, hij leek helemaal los gestoten uit de samenhang met wat hem omgaf en voelde zich volslagen eenzaam. Desondanks was hij toch met allen vereend.

Hij eindigde met de berustende verzuchting vol droefheid en tegelijk vol vreugde “in alles heb ik God, en toch, o God, U niet...”

Zo zonder houvast aan God plaatste het leven hem voor beangstigende, soms ook betoverende, wereldvreemde, gebeurtenissen;

De avondbomen...

De avondbomen met ’t ijl lentelover schenen
toen ’t vuurwerk wit opsprong beijzeld filigraan;
plots sloeg een groene gloed er overhenen
en zagen wij droomstil een zomer opengaan

en weer misvormd. Maar hoog en roerloos waren
de bomen wisslend winter, zomer en hun teerst begin;
wild vlamde en flakkerde ’t rond de kleine blaren,
doch windstil rees hun stam zijn eigen stilte in

en wisselde windstil in het doorbliksemd duister
en ’t nachtlijk feestrumoer van tooi en schoonst gewin,
zó onaanrandbaar, als de ziel die in zichzelve luistert
en weet: wat hier geschiedt is weldra zonder zin.

Ach, ook ons schoonste wórde’ is van de ziel geen teken,
en zegt maar wat verganklijk, buitenst leven is,
en zegt maar dat de mens in deze aardse streken
de kleine plicht volbrengt, die hem gegeven is.

Door het spel van het vuurwerk veranderden de bomen steeds weer van voorkomen. Ondanks de wilde vlammen van het vuurwerk rees hun stam onberoerd omhoog.
Zó stond ook voor hem zijn ziel, die niet anders kon dan in zichzelve luisteren, in het wereldse gebeuren; zijn ziel die wist dat dit alles spoedig van geen betekenis meer zou zijn.
Ook het schoonste wórden tijdens zijn leven, had niets van doen met zijn ziel. De dichter beschouwde dat slechts als het volbrengen van een “kleine plicht, die hem gegeven” was.

De dichter, die zich met al zijn mogelijkheden had ingezet voor “de kerk” van Jezus, uitte zijn beklag:

„Wat liet Ge mij...”

„Wat liet Ge mij, dan roof en eenzaamheden.
Is het niet enkel smart, die U en mij omhult.
Ik heb met U het bitterste geleden.
Waarom. Wat is de zin van Uw en mijn geduld.”

„Het is uzelf niet zijn, en zelve onvervuld
met Mij de wijnpers van de liefde treden . . .”

„Het bitter loon der liefde is al zwaarder schuld . . .”

„Mijn wijnpers treden is zichzelf vertreden.”

In deze samenspraak richtte de dichter zich eerst tot Jezus. Waarop Jezus, de prediker der Liefde, hem antwoordde. De dichter reageerde opnieuw met beklag dat hij zich over zijn eigen ontoereikende liefde alleen maar schuldig kon voelen. Jezus bevestigde ten slotte dat het Hem volgen op het pad der onvoorwaardelijke liefde niets minder impliceerde dan het “zichzelf vertreden”.

Bijna tien jaar na het verschinen van deze bundel had Henri Bruning bij wijze van inleiding op zijn essay Vormkracht en Onmacht der Religie in een vijftigtal bladzijden uitvoerig “Het tweede gebod” besproken (). En weer later in Jezus van Nazaret, zestien a-metafysische opmerkingen noemde hij de religie van Jezus een religie der liefde ().
De essentie van al die bladzijden proza had hij hier in slechts een paar dichtregels weergegeven.

Zijn “met Mij de wijnpers van de liefde treden” deed hem vaak slechts in een, tot wanhoop voerende, ijskoude geraken:

Zo door en door, tot op de bodem koud...

zo door en door, tot op de bodem koud,
zo onbarmhartig, ongenaakbaar koud
als een rivier des winters – slechts een stalen
leeg schittren drijft het licht in haar beroofde dalen –
is nooit de grond, hoe weerloos en ontwricht
’t versteende winterlandschap in zijn stilte ligt.
hij is een korst van kou, daaronder
bloeit in zijn warme schoot het zachte wonder
der kiemdrift en het fel verlangen, –
hij bleef beschermd, hij is geheel ontvangen,
doch de rivier werd tot de bodem koud,
haar water dat de grond moet voeden
glinstert verhongerd in haar tederst blauw,
geen hemelkoepel kan haar ledig hoeden.
de meeuwen schreeuwen wild en daaglijks droever,
de raven staren stom en grauw
naar haar van de verwoeste oever.

De dichter schetste het beeld van een volledig bevroren rivier met hongerende vogels aan zijn oevers, en toch ook met, diep in de aarde verscholen en wachtend als een fel verlangen, de kiemdrift. Een beeld dat mogelijk was opgeroepen door een gevoel van volkomen verlatenheid ondanks te weten dat een andere tijd stellig zou komen.

In de droefheid van zijn ijskoude verlatenheid sprak de stem hem bemoedigend toe:

„Veel droefheid blijft...”

„Veel droefheid blijft uw hunkrend hart behoren,
doch gij behoort zijn bitter pijnen niet,
en onaanraakbaar in uw eenzaamheid verloren
zingt gij de stille sterkte van uw lied.

Vervuld is u mijn Woord. Doch onvervulder
dorst gij naar heemlen, door uw zuiver hart bekoord,
en rusteloos besprongen door demonen, doolt gij, dulder,
– doch zonder vrezen – tot uw einde voort,

doolt gij – hoe in uw schoonste schroom gehavend,
mishandeld en gehoond, toch uwe rampen vreemd –
tot gij, o minnaar, eens ten heldren zomeravond
met God en ’t Al voor eeuwig wordt vereend . . .”

Volgens de stem raakte de droefheid van zijn ijskoude verlatenheid hem in wezen niet, zo bleek uit zijn gedichten, maar tengevolge van zijn rusteloos verlangen zou hij tot zijn einde toe blijven dolen om dan tenslotte “met God en ’t Al voor eeuwig” verenigd te worden.

Tot slot richtte de dichter zich weer tot zijn ziel:

O Ziel...

O ziel, die in uw ochtendstilte nog verloren
zo licht en onberoerd langs Aarde’s blijdschap dwaalt
en, onbarmhartig aan uw vreugd’ alleen behorend,
door wereldleed noch kwaad ontsteld werd of geraakt,

die door geen band - harde! - aan mij gebonden
ook het wreed lot nooit wist waarmede ik om u streed,
o ziel, onstilbaar in uw God verslonden,
o ziel, zo onaanrandbaar vreemd aan al mijn wonden,
die van mijn schande niets, niets van mijn armoe weet.


Het was een kreet van wanhoop tot zijn ziel, die, hoewel aan hem gebonden, geen weet had van hem, noch van zijn strijd.

Het gedicht "De ziel" uit Songs of innocence (
) lijkt mij een voorloper van dit of het eerste gedicht.

Het allerlaatste gedicht, dat dus niet tot de cyclus zelf behoorde, was een samenvatting van het geheel; een vaststelling van de patstelling waarin de dichter zich bevond.

Dit durend weren...

Dit durend weren van de ziel die als een rechteloze
terzijde stond in ’t schoon geding der aarde met mijn hart, –
genode en gevreesde, zo meedogenloze,
tot eendracht en begrijpen zijn wij nooit gekomen,
steeds hebben wij elkaar vereenzaamd en verbitterd en verward,
gij mij, met uw onmenselijke dromen,
ik u, met mijn zo aardse, onverdelgbre smart.


Nogmaals verzuchtte de dichter dat hij, met zijn aardse vreugden en smart, en zijn ziel, met zijn onmenselijke dromen, nooit tot eendracht en begrijpen zijn gekomen.

Nawoord
Hoewel Henri Bruning in de bundel aangaf dat de gedichten waren ontstaan in de periode ’47 tot ’52, stamde tenminste één gedicht uit 1943. De problematiek van de cyclus hield hem dus al ver voor ’47 bezig.

Als motto bij mijn verstaan van deze gedichten uit van Ziel en Aarde heb ik logion 3 uit het Thomas-evangelie genomen, omdat daarin de zelfkennis wordt aangeprezen als de weg naar het Koninkrijk.
Ook het kernpunt van de leer van Sri Ramana Maharshi was: 'Wie ben ik?' ()

In Nieuw Politiek Bewustzijn had Henri Bruning het hoofdstuk “Onze opdracht als mensch” () opgenomen, waarin hij schreef:

Zooals een bloem, die slechts worden moest wat zij als zaad reeds was, zoo hebben wij geen andere opdracht in dit leven dan ons zelf te worden. ()


In Guido Gezelle de Andere kwam de zelfverwerkelijking (van Gezelle) ook meerdere malen uitdrukkelijk ter sprake. De volgende aanhalingen mogen daarvan getuigen:

Als leraar nu sprak Gezelle’s persoonlijkheid zich eerst waarlijk uit in zijn fundamentele overtuiging, dat de opvoeder opvoedt tot zelf-verwerkelijking. (18 )

(...) wanneer bepaalde waarheden (i.c. een orde-eenheid van waarheden) hun functie hebben verricht d.i. een leven hebben gered: een leven zijn vrede en vrijheid hebben geschonken, hetgeen in feite betekent: wanneer zij een op dat moment, in die fase hoogst mogelijke zelfverwerkelijking van de mens hebben helpen realiseren. (160 )

Meer dan vrede begeert het levende leven zichzelf te verwerkelijken, volledig en naar alle zijden. (162 )

(...) omdat Gezelle, zonder dit lange tijd te beseffen, onderweg was naar vollediger zelfverwerkelijking; (...)het proces van zijn leven een wòrden ‘uit het diepste dat hij werkelijk is’. (251 )

Gezelle was levenslang primair en tout court léven geweest – leven waarvan het essentiële niet de dood is, maar, uiteraard, leven: geen doodsdrang en doodsbezinning, maar levensdrang en levensbezinning – wil tot zelfverwerkelijking. (253 )

Via de schepping ook was hij vertrouwd geworden met die fundamentele levenswet, dat alle leven naar zelfverwerkelijking streeft. (263 )



Eindhoven, 14-02-2013 / 16-05-2015
Theo Bruning

























terug



aangemaakt: 27-03-2015 Copyright © 2014 by
Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 16-05-2015