terug


Henri Bruning: medestander van de beulen?

Inhoud
Inleiding
De Herstellers
De kunstenaar als Noordrasmens
De vóórgeschiedenis
Naar de collaboratie
Omgang met foute schrijvers (Grootheid zonder kracht)
De stelling van Wim Zaal (Intermezzo)
Getuigenverslag (Verleden tijd)
Gemeenschapsbewustzijn (Contrapartij)
Profeet
Germaansche vorm-wil (Het ras als ras)
Het Germaanse meerderwaardigheidscomplex (Destructie-wil)
De nieuwe Adam
Nogmaals: medestander van de beulen?
Laatste misvatting: laatste travesti als profeet
Mijn verstaan van "De knecht Jonas"
Toegift (1926)

Inleiding
Dit opstel van mij is een bewerking van mijn reactie uit 2011 op het betoog "De kunstenaar als Noordrasmens / een rede van Henri Bruning in 1943" van Wim Zaal, verschenen in het Vierde Bulletin Tweede Wereldoorlog (blz. 194-212) onder redactie van Perry Pierik en Martin Ros bij Uitgeverij Aspekt april 2002.
Dit artikel kwam ik op het spoor, nadat ik mijn interpretatie () van Nieuw Levensbewustzijn had geformuleerd en ik naar wat meer informatie op zoek was omtrent het begrip Noordrasmens.

In de hoop zoveel mogelijk misverstanden te voorkomen zal ik mijn woorden in het zwart weergeven, de woorden van Zaal in het rood en alle woorden van Bruning (ook binnen de teksten van Zaal) in het blauw.

De Herstellers
De auteur had reeds in 1966 in zijn boek De Herstellers, Lotgevallen van de Nederlandse fascisten het een en ander over Henri Bruning verteld maar daar alleen als ‘een poging tot kennismaking’. (zie blz. : 68-71, 126, 128-129, 148-151, 162, 217-219 (Cl. Civilis en NLB), 226, 253-254).
De vragen op de achterkant van dat boek waren:

De daden van de Nederlandse fascisten zijn in zich van weinig betekenis en vaak zelfs onbenullig geweest maar hebben een afschuwelijke nasleep gekregen. Dat hebben de fascisten aanvankelijk niet kunnen voorzien; maar later, na 1933, na 1935, zagen zij het toen nog niet in? En waarom staakten velen hun gedoe in 1940 nóg niet? Met deze vragen houdt dit historische menselijke document zich bezig.

Een mogelijk antwoord werd (onbedoeld?) gegeven op blz. 187:

... in brede kring leefde de verwachting dat met de Duitsers schikkingen getroffen moesten worden, en op den duur een vredessluiting. Een zo lange onverbiddelijke oorlog, een zo beestachtig bewind, dat waren dingen die velen niet voorzagen en die aanvankelijk niet te vermoeden werden gegeven.

Op blz. 191 werd de vereniging van Verdinaso met NSB op 9 november 1940 vermeld en over Bruning:

en Henri Bruning ontwikkelde zich tot een der bekendste auteurs van de Nieuwe Orde onder meer door het redacteurschap van het Kultuurkamertijdschrift De Schouw. In Mussert heeft hij eigenlijk nooit geloofd.

Overigens duurde dat redacteurschap net ruim een half jaar.
En over diens keuze voor het nationaal-socialisme en de daarop gebaseerde loze verwachtingen haalde de auteur uit Een ander spoor...? () Bruning aan:

Ter Braak sprak eens i.v.m. het Verdinaso van “edel-fascisme” en hij noemde de illusie, zulk een edel-fascisme te kunnen verwerkelijken, een kinderlijke waan. Men moet dit oordeel accepteren

Wat de auteur dan niet aanhaalde uit Een ander spoor...? is het meteen daarop volgende wat dat "accepteren" weer relativeerde:

Het is het onvermijdelijke noodlot van elk nieuw begin slechts het naïef illusionisme en het onvruchtbaar contra te schijnen van een te verwaarlozen minderheid. De functie van zulk een minderheid is lange tijd geen andere dan een ferment te zijn, zuurdesem, een polemisch contra, verdedigster ener idee, door het zuiver houden der waarden.

Een opmerkelijke uitspraak vond ik op blz. 193:

De verwarring is, voor wie er zoveel jaar later kennis van neemt, compleet en kan nooit geheel worden opgeklaard, daar elk gesproken of geschreven zin toen een andere bedoeling kon hebben dan zich thans aan biedt. Men was niet vrij en moest zijn opinie terloops deponeren als paaseieren in de tuin, liefst zo dat de bezetter een ander vond dan de goede Nederlandse verstaander, en zij zich geen van beiden bedrogen voelden. Ook de bezetter niet! Want hij had de macht u de mond te snoeren. Ieder die schreef ging dus zeer diplomatiek te werk, ...

Men dient te bedenken dat over de begindagen gesproken werd toen de NSB nog niet met macht was bekleed en hier kennelijk op de "goede Nederlanders" gedoeld werd.

De (bijna) laatste woorden in De Herstellers werden aan Bruning-na-de-oorlog besteed:

Henri Bruning had niet meer aan Aristo- meegewerkt, uitgezonderd één bijdrage in het allerlaatste nummer en een enkele voordracht op een Aristo-dag. Ook in andere bladen schreef hij weinig: wel had hij in de jaren vijftig en zestig enkele boeken uitgegeven, essay vooral, en drie of vier bundels poëzie van welke ik een gedicht uit objectief brevier (1957 ) wil citeren:

Wat had het al voor zin. Na zoveel jaren
van strijd ziet men terug en vraagt: wat waren
de dromen waard die men heeft nagejaagd;
gloed van gedachten, hoop en angst en schande
werden gelijklijk nederlaag en weggevaagd:
dezelfde stenen stilt omringt ons aller branden.

Men kan gevoeglijk de vraag stellen of Bruning hier louter op zijn politiek verleden doelde. Ik waag dit te betwijfelen.
Maar afgezien daarvan: door de laatste vier regels van deze nocturne “Voor mijn vrouw I” weg te laten, werd de indruk gewekt alsof Bruning geheel teneergeslagen was; maar niets was minder waar.

Delven wij allen eens ditzelfde onderspit?
Delfden wij dit - gravende waar wij stonden...?

’t Is goed. Voltooien wij de rit.
Ik vroeg niet meer. Zichzelf zijn. Ongeschonden.

Het weinig publiceren, dat Zaal hierboven memoreerde, lag niet zozeer aan Bruning zelf, als wel aan het literaire wereldje dat weinig lust voelde om (de foute) Bruning nog aan het woord te laten komen.

De kunstenaar als Noordrasmens
De titel van het essay suggereerde, dat Bruning in 1943 een rede met deze titel zou hebben uitgesproken. Weliswaar werd dat in de eerste zin alweer recht gezet, maar daar werd een nieuwe onduidelijkheid aan toegevoegd. De werkelijke titel van de rede werd genoemd, maar daaraan werd meteen een interpretatie meegegeven:

...een uitvoerige rede, Nieuw Levensbewustzijn, over de Germaanse inspiratie van de kunstenaar.

Met deze kwalificatie van de rede () van Henri Bruning zette hij zijn lezer al meteen op het verkeerde been en dat was zeker niet de laatste keer.

Bruning heeft over het gedicht "Claudius Civilis" (), dat hij in 1944 geschreven heeft, gezegd dat hij daarin zijn mening over de situatie van dat moment heeft weergegeven,

niet ronduit, niet expliciet, dat was toen niet mogelijk, maar ik wilde het toch gezegd hebben.

Ik denk dat in deze rede hetzelfde probleem heeft gespeeld, dat Bruning zijn mening gaf, maar niet ronduit, niet expliciet, maar versluierd, maar toch voor de goede verstaander met enige, of wellicht veel, moeite verstaanbaar en dat zou dan een verzachtende omstandigheid zijn voor het vele misverstaan in het genoemde essay. Het probleem dat Zaal wel had onderkent in Herstellers voor de “goede”schrijvers, leek hem onbestaanbaar voor de “foute” schrijvers, maar ook deze schrijvers konden niet alles zeggen wat zij meenden, ook voor hen gold, om het met Zaal’s eigen woorden te formuleren:

Men was niet vrij en moest zijn opinie terloops deponeren als paaseieren in de tuin, liefst zo dat de bezetter een ander vond dan de goede Nederlandse verstaander, en zij zich geen van beiden bedrogen voelden. Ook de bezetter niet! Want hij had de macht u de mond te snoeren. Ieder die schreef ging dus zeer diplomatiek te werk, ... (193)

Toch denk ik dat de belangrijkste oorzaak voor dat misverstaan is te vinden in het vooroordeel met betrekking tot Bruning in zijn algemeenheid en dien tengevolge met betrekking tot deze rede in het bijzonder. Dit vooroordeel werd duidelijk in de opsomming van voorafgaande zaken, en de interpretatie daarvan in de eerste vier en een halve bladzijde.

De vóórgeschiedenis
Alle wantoestanden in Duitsland sinds 1933 tot dan toe werden opgesomd, wat tot de conclusie leidde:

Het kan niet anders of Henri Bruning – in de jaren dertig nog geen nazi – heeft dat in grote lijnen geweten. Maar hij zou er in zijn rede met geen woord op zinspelen. (195)

Dit (“Bruning heeft dat in grote lijnen geweten”) was nog een voorzichtige uitspraak, in tegenstelling tot andere uitspraken die met grote stelligheid geponeerd werden.

Vervolgens werden de wantoestanden in Nederland opgesomd beginnend met:

In Nederland, sinds 1940: overrompeling door Duitse legers (door Bruning in 1943 lyrisch bezongen),.... (195)

Zaal doelde hiermede op het gedicht "Ochtend" (), waarin Bruning het zingen van Duitse soldaten leek te verheerlijken, maar Bruning heeft nergens de overrompeling van Nederland door Duitse legers bezongen. Sterker nog hij heeft dat tenminste tweemaal in woorden van een totaal tegengestelde aard beschreven ().
Ook vermeldde Zaal nog:

Terwijl anderen gedwongen waren te zwijgen, publiceerde hij tal van boeken,... (195)

Dit was een terechte opmerking van Zaal, maar de lezer die niet bekend is met Bruning, zou wellicht de indruk kunnen krijgen, dat Brunings oeuvre toen voornamelijk bestond uit geschriften vergelijkbaar als de rede die Zaal nu besprak, maar niets is minder waar, Brunings grote passie betrof de religie en niet de politiek. Bovendien waren een drietal boeken uit die tijd in België, in eigen beheer, gedrukt en deze boeken waren tijdens de oorlog nooit in Nederland terecht gekomen.

Als derde punt bekeek Zaal de zich ten nadele van Duitsers ontwikkelende oorlogssituatie in 1943:

Was Henri Bruning een geluksridder geweest, dan had hij nu achterwaartse manoeuvres gemaakt of neutrale tonen aangeslagen, maar integendeel, in Nieuw Levensbewustzijn profeteerde hij de morgenstond van een verheerlijkt Europa en riep de schrijvers op, ‘de groot-levende wegbereiders’ van een Germaanse kunst te zijn. (195)

(Over die Germaanse kunst vroeg Zaal zich later af:

Hoe stelt Bruning zich zo’n kunst voor? Als de verbeten naaktlopers, die de beeldhouwers Josef Thorak en Arno Breker schiepen om de strijdbare, zichzelf realiserende mens via agressieve koppen en spiermassa’s uit te drukken?”. (207)

En ter illustratie voegde hij twee foto’s toe van beeldhouwwerken van Arno Breker toe: Opstanding en Kameraden. Voor zover ik Henri Bruning persoonlijk ken, heeft hij nooit enig enthousiasme voor dergelijke beeldhouwkunst kunnen opbrengen.)

Maar afgezien daarvan citeerde Zaal Bruning helemaal verkeerd. Bruning sprak helemaal niet over Germaanse kunst.
Bruning schreef:

Betreden wij den ochtendstond van dit tijdperk niet met te kleine verwachtingen en te kleine oogmerken, doch zijn wij, wat wij op dit moment moeten zijn: de groot-levende wegbereiders van dat Germaansch klassicisme waarin de felle spanningen des levens tot een nieuwe diepe en diepzinnige orde verstilden.

Hij sprak dus over een tijdperk (dat in tijdsduur te vergelijken is met de Middeleeuwen of de Renaissance), dat hij aanduidt met “Germaansch klassicisme”. En het, voor Bruning, kenmerkende van dat tijdperk had hij juist daarvoor omschreven:

Het tijdperk dat wij binnentreden is stellig een dier tijdperken der wereldgeschiedenis welke men klassiek noemt. Klassieke tijdperken, merkte ik elders op, vegeteeren niet in rust: zij zijn rust, d.w.z. helder bewustzijn, zekerheid en daarom scheppend, daarom ook bereid groote opdrachten te ondernemen en in staat deze te realiseeren; zij zijn die tijdperken waarin de groote, reëele (en gevaarlijke) levensspanningen niet ontvlucht en niet teniet gedaan worden, doch in een nieuw levens-bewustzijn verhélderd én beheerscht worden.

(En mocht Bruning gelijk gehad hebben met zijn visie dat we tóen, met Europa, een nieuw tijdperk binnengingen, dan zitten we er vandaag de dag (2011) dus nog steeds in, of aan het begin van, dat tijdperk. En gezien alle hedendaagse commotie over Europa lijkt Bruning nog enigszins gelijk gekregen te hebben.)

Naar de collaboratie
Tot slot besprak Zaal de collaboratie van Bruning, tot het tijdstip van de rede. Hij begon met een theatrale vraagstelling, die tegelijk een veroordeling inhield:

Hoe kon een schrijver van enig formaat, een intelligente man ook, zo diep zinken?. (196)

Nu rijst de vraag: meende Zaal dat over dat formaat en die intelligentie of huichelde hij maar wat? Ik vrees het laatste.
Bruning was voor de oorlog lid geworden van het Verdinaso, maar

die splintergroepering had in het politieke leven niets te betekenen, en wat Bruning over de eigenschappen van de Heerser schreef (Geest en Daad, 9 januari 1937) leek slechts een oefening in adoratie’. (196-197)

Er volgde een lange aanhaling uit dit stuk, waar overigens niets fouts in te bekennen is. Het voor Wim Zaal problematische kwam nog. Volgens hem trad Bruning met zijn visie over de eigenschappen van de Heerser op

als tolk, als profeet van een toekomstige dictator. (197)

Hij vervolgde met de overtuiging dat Bruning, bij zijn beschrijving van de Heerser, weliswaar beslist niet dacht

aan Hitler, (maar toch) een idealiserende Führer-beschrijving zou identiek hebben geluid. (197)

Voor de goede orde moet ik toch uitdrukkelijk vermelden dat Bruning die idealiserende Führer-beschrijving ook nooit geschreven heeft. Als Bruning werkelijk zo vol van Hitler zou geweest zijn, waarom heeft hij dan geen enkele keer diens naam genoemd in deze rede en in zijn andere geschriften ook maar heel sporadisch?
Als Bruning al aan een heerser gedacht zou hebben, dan was dat eerder aan Joris van Severen, de leider van het Verdinaso, geweest dan aan Hitler.

Na de moord op van Severen ging een deel van het Nederlandse Verdinaso over naar de N.S.B. en zo ook Bruning . Dat bracht Zaal tot zijn conclusie: Brunings

collaboratie begon, thans werd Hitler de Heerser. (197)

Volgens Zaal had Bruning daarvoor bewijs geleverd:

Nog in februari 1945 zou hij de laatste nazi-soldaten, ‘wrekers op de schansen’, toeroepen: ‘slechts in des Führers vuren teken blijft gij onverwonnen.’. (197)

Zaal concludeerde dit aan de hand van het gedicht "Kome uw Rijk", dat ik elders uitvoerig besproken heb (). Hier zij opgemerkt dat er in het hele gedicht geen enkele aanwijzing is te vinden dat Bruning met de ‘wrekers op de schansen’ nazi-soldaten heeft bedoeld. En volgens mij bedoelde Bruning in het betreffende gedicht met het “vuren teken”: de zon, en met de “Führer” van de zon: God. Maar ook voor dit gedicht geldt, wellicht nog meer: niet ronduit, niet expliciet, dat was toen niet mogelijk. Zaal was nog niet aan het eind van de geschiedenis van Bruning zoals die voorafging aan het uitspreken van de rede.

Intussen radicaliseerde hij. Terwijl de NSB een zekere zelfstandigheid voor Nederland bepleitte, raakte Bruning ervan overtuigd dat inlijving in een Grootgermaans Rijk, zoals voorgestaan door de Germaanse ss, gunstiger was. (198)

Ik weet zeker dat Bruning dat niet gunstiger vond, maar dat de inlijving gezien de situatie onontkoombaar geworden was en dat een blijvend verzetten daartegen hem helemaal het spreken onmogelijk zou maken. Waarover Bruning dan nog wilde spreken komt later nog aan de orde. Maar een duidelijker bewijs voor Brunings radicaliseren halen de meeste commentatoren van Bruning, en zo ook Zaal, uit zijn aanmelding “als begunstigend lid van de ss, ... (198)” Men verwijst dan naar een brief van Bruning uit 1943 waarin hij schreef zich reeds geruime tijd geleden aangemeld te hebben. Ik houd rekening met de mogelijkheid dat Bruning hier niet de waarheid sprak. In ieder geval heeft Bruning aan zijn kinderen een specifiek voorval vermeld dat hem er toe gebracht heeft zich aan te melden voor de Germaanse-ss (niet voor de Waffen-ss).

Hij werd pas in september 1944, toen het geen zin meer had, als lid aanvaard. (198)
Tegen die achtergrond moeten wij Nieuw Levensbewustzijn zien. (198)

Voor Bruning zou deze laatste opmerking een voorbeeld geweest zijn van:

een denkbeeldige werkelijkheid, die van dat alles oorsprong en verklaring moest zijn;

en juist door deze vooringenomenheid was een open blik op Brunings redevoering onmogelijk geworden.
En tot slot werd vast aangekondigd:

Maar tevens zullen wij in zijn rede een herhaalde sollicitatie voor de ss ontdekken. (198)


Omgang met foute schrijvers (Grootheid zonder kracht)
Zaal kwam op dit punt toe aan het bespreken van de rede van Bruning waar hij een aantal schrijvers besprak, die Bruning aanduidde met de ‘vorigen’ en bij wie hij ‘grootheid zonder kracht’ signaleerde. Wat Zaal verbaasde is het niet-noemen van A. Roland Holst. Zaal beëindigde dit gedeelte van zijn bespreking van de rede, alvorens over te gaan naar een intermezzo, met de opmerking:

Hun acties (van Ter Braak en Marsman, die toch ‘kostbare vitale waarden’ ‘ontgonnen’) tegen het nationaal-socialisme en voor het vrije woord werden natuurlijk niet uitgediept. Ook linksgerichte, maatschappelijk geëngageerde auteurs zoals de in de jaren dertig zeer bedrijvige Jef Last, vielen buiten Brunings horizon. Hij had voor zijn nieuwe levensbewustzijn immers een ander adres (Zaal doelt hier op de ss? Th. Br.). Om de genoemde scheidslijn te kunnen trekken, pompte hij zijn aanvechtbare observaties op tot absolute waarheid, en na drie jaar collaboratie en intensieve omgang met foute schrijvers (Zaal is er weer bij geweest! Th.Br.) heeft hij ongetwijfeld zelf in zijn verwrongen, ja vervalste (vet Th.Br.) voorstelling van zaken geloofd.” (199-200)

Wat Bruning nu zo vervalst had in zijn voorstelling van zaken, werd gemakshalve verondersteld volkomen duidelijk te zijn voor de goede verstaander; Bruning solliciteerde immers voor de ss, dus wat kon zo’n man nu nog aan waarheid te berde brengen?

Waarschijnlijk doelde Zaal met die “intensieve omgang met foute schrijvers” op het feit dat Bruning in de oorlog een bundel heeft samengesteld met revolutionaire poëzie uit Noord- en Zuid-Nederland Gelaat der Dichters. Bruning moest ongetwijfeld die dichters om hun toestemming gevraagd hebben, maar ik vermoed dat dat meestal kort en zakelijk heeft plaatsgevonden. Een enkele keer was het een tikkeltje uitvoeriger zoals in een brief van januari 1944 aan Johan Theunisz:

Kameraad, bijna zei ik: laten we over die bloemlezing in godsnaam niet meer spreken! - Verschénen? De eerste letter moet er nog van gezet worden! Het Departement (de bezetter!) heeft de bundel, op enkele gedichten na, goedgekeurd en met de van die zijde voorgestelde wijzigingen kon ik mij wel verenigen, maar nu schijnen er nog andere, duistere instanties in de weer en op til die ook nog een duit in het zakje moeten doen. En dan moeten we opletten dat de N.S.B. de bundel niet kraakt wegens ss gedichten of "te Duitsche" gedichten (reden waarom Uw "Feierstunde" zou moeten verdwijnen!), en dat de ss met de bundel hetzelfde doet wegens te legioensoldaterige gedichten etc. En tenslotte is er nog een geheimzinnige grootheid die er niet mee accoord gaat dat Uw Winterwende" heet zooals het heet en die titel gewijzigd wil zien in Midwinterwende of Zonnewende of Midzonnewinterwende of Zonnewendemid-God mag 't weten. En zo voorts.

Dit fragment (overgenomen uit Venema's Schrijvers, uitgevers & hun collaboratie / De harde kern blz.315) is om twee redenen interessant. Op de eerste plaats toont het eertste deel aan met hoeveel partijen Bruning rekening moest houden om iets gepubliceerd te krijgen. Het tweede deel geeft, voor mijn gevoel, aan op welk (onschuldig) niveau zich het actieve NSB-leven vaak afspeelde.

De stelling van Wim Zaal (Intermezzo)
In zijn bespreking van de tekst van Nieuw Levensbewustzijn lastte Zaal nu een intermezzo in, waarin twee zaken aan de orde werden gesteld nl. Brunings verantwoording, gepubliceerd in Maatstaf, na beëindiging van zijn publicatie-verbod "Een ander spoor...?" en zijn antisemitisme. Zaal schreef:

Interessant is, dat hij negen jaar na de oorlog beweerde ‘met niets van mijn wezen’ bij de collaboratie betrokken te zijn geweest. ‘die periode en daarmee alles wat toen, op het plan van die dagen, oorlogvoerend, met elkaar slaags is geweest, ligt achter me als een wereld waarin ik nooit en naar geen enkele zijde partij zou zijn geweest als ik haar tevoren herkend d.i. in haar wezen en onvermijdelijkheden doorzien had, en waartoe ik dus ook niet behoord heb tóen ik ertoe behoorde.() (200)

Zaal citeerde Bruning hier, zacht gezegd, slordig. Bruning beweerde niet dat met niets van zijn wezen bij de collaboratie betrokken was geweest. Bruning beweerde dat hij met niets van zijn wezen bij “een grote bestialiteit (over en weer)” betrokken was geweest en doelde dus op heel wat anders dan zijn (vermeende) collaboratie.
Zaal haalde maar niet aan wat er te lezen valt tussen mijn wezen en die periode in Brunings verantwoording ().
Voor Zaal was Brunings zich niet-betrokken voelen bij zijn collaboratie volkomen onbegrijpelijk hij schreef dan ook:

Bruning echter creëerde een psychologisch dilemma door zijn collaboratie op een ander niveau te hebben beleefd dan zijn diepste bewustzijn, haast buiten zichzelf om, als in een roes of droom, verminderd toerekeningsvatbaar, niet behorend tot de wereld waarin hij ageerde... Maar die late distantie wist geen letter van zijn oorlogsteksten uit. (200)

Volgens mij was niet Bruning maar juist Wim Zaal hier bezig een denkbeeldige werkelijkheid, die van dat alles oorsprong en verklaring moest zijn, te creëren.
Wat Brunings oorlogsteksten betreft: Wim Zaal kan gerust zijn, ik ben juist (2011) doende alle teksten van Bruning op internet te zetten, dat is dus precies het tegenovergestelde van wissen. Bijkomstig probleem voor Zaal: de lezer van Het vierde bulletin tweede wereldoorlog beschikte niet over de tekst van Henri Bruning en moest dus geheel vertrouwen op het woord van Wim Zaal. Nu kan mijn lezer wel de tekst van Bruning lezen, maar helaas slechts gedeeltelijk de tekst van Zaal, en daarom moet hij dan maar vertrouwen dat ik dat correct weergeef.

Vervolgens kwam het tweede punt van zijn intermezzo aan de orde:

In dit intermezzo past de vermelding dat Brunings rede nergens melding maakt van joden, hoewel het bijna verplicht was alle misstanden, ook literaire, aan het ‘sluipend gif van Juda’ te wijten. Toch had hij al jaren voor de oorlog antisemitische uitlatingen gedaan op grond van een vermeend onvermogen tot assimilatie. Zijn eerbied voor de joodse cultuur had hij zelfs in die teksten met nadruk beleden en de antisemitische hetze van bezetter en NSB moet hem kopschuw hebben gemaakt: uit de tijd van davidsterren en razzia’s ken ik geen negatieve uitingen van Bruning over joden of joods-zijn. Een punt tot zijn verdediging? (200)


Bruning had tijdens de oorlog zijn Nieuw Politiek Bewustzijn willen publiceren met daarin het hoofdstuk "Het drama der Joden" () . In dat hoofdstuk zijn (mogelijke) antisemitische uitlatingen aan te treffen, maar ook uitlatingen die getuigen van veel medegevoel met de Joden, reden waarom het boek niet mocht verschijnen van de bezetter. Zo schreef hij: Verstaan wij de grootheid van dit volk, dan verstaan wij ook tevens zijn tragiek. () en: Of, ànders het beeld der joodsche historie samenvattend: zoo zien wij, hoe het joodsche volk leven wil als elk ander, en hoe het dit niet kan; hoe het het juk van vreemde volken en culturen verbreken wil, en het niet kan; () De vóóroorlogse geschiedenis van de Joden was voor Bruning van dien aard geweest dat hij niet sprak over "een vraagstuk" maar over "het drama" der Joden.


Als nazaat van Bruning zou je toch bijna op enige clementie gaan hopen. Bruning was eigenlijk wel verplicht om antisemitische uitspraken te doen, maar hij had dat in zijn rede toch niet gedaan. En hij had weliswaar vóór de oorlog antisemitische uitlatingen gedaan, maar toch ook zijn eerbied voor de joodse cultuur uitgesproken en er waren Zaal zelfs geen antisemitische uitlatingen, tijdens de hele bezetting, van Bruning bekend. Maar nee, Zaal kende geen clementie, nog erger hij gooide er nog een schep (zeg maar een karrevracht) op.

Nee want hij was en bleef NSB-lid, SS-kandidaat
en tot het einde toe een medestander van de beulen.
(200)

Laatste uitspraak noem ik de stelling van Zaal en is de overtreffende trap van de stelling van Kelder.()
Ondanks alle zwijgen van Bruning op antisemitische gebied tijdens de oorlog, werd Bruning hier van medeverantwoordelijk tot bijna medeplichtig gebombardeerd en dat uitsluitend op basis van twee lidmaatschappen. Hij eindigde zijn intermezzo met de opmerking:

Keer op keer is er aanleiding om hem in sommige situaties het voordeel van de twijfel te gunnen, maar telkenmale scheidt hij – de enige foute schrijver met een residu van zelfstandig denken – bij nadere beschouwing een troebele walm af. (200)


Wat is er nu zo bevreemdend aan het tweede deel van dit intermezzo. Zaal merkte terecht op dat Bruning in zijn hele rede met geen woord gerept had over de Joden, niet ten goede en niet ten kwade, terwijl dat laatste eigenlijk naar zijn opvatting wel zou moeten voor iemand die solliciteerde naar een ss-lidmaatschap. Dus wat was nu het resultaat, waar geen troebele walm was in de rede van Bruning, had Zaal toch maar even een vuil rokend vuurtje – zeg maar een groot vuur – aangestoken en dat zonder ook maar enige verdere onderbouwing, afgezien van die twee lidmaatschappen van Bruning.
Ik vermoed dat Zaal de troebele walm meent waar te nemen als Bruning over zaken als de Noordrasmens spreekt, maar ook dan weer was er bij Zaal sprake van een denkbeeldige werkelijkheid, die van dat alles oorsprong en verklaring moest zijn.

Getuigenverslag (Verleden tijd)
Ik zou bijna zeggen, met enige tegenzin, ging Zaal nu verder met zijn bespreking van de rede waarin Bruning zich uitlaat over Simon Vestdijk en Werumeus Bruning.
In verband met deze laatste gaf Zaal een psychologisch getuigenverslag:

Werumeus Buning had zich aangemeld voor de Kultuurkamer, doch onder druk (wat Bruning moet hebben gehoord) en zou behalve legaal ook clandestien publiceren (wat Bruning niet wist maar mogelijk vermoedde). Hij maakte deel uit van de ‘vorigen’, zodat hij moest worden weggedrukt en tegelijk diende hij als aanwinst van de Kultuurkamer te worden ontzien;... (200-201)



Gemeenschapsbewustzijn (Contrapartij)
Zaal naderde nu een belangrijk aspect van het betoog van Bruning namelijk het ontbreken bij de ‘vorigen’ van ‘een waarachtig vitaal gemeenschapsbewustzijn’. En Zaal vervolgde met:

Hoe verontrust de ‘vorigen’ ook over de cultuurcrisis waren, zij zagen de oorzaken en oplossing niet; vandaar hun afzijdigheid inzake de eisen die ‘de opbouw ener waarlijk zedelijke gemeenschapsorde stelt’. Door dit punt essentiëler dan de voorgaande te noemen, zag Bruning in het bijdragen aan een zedelijke gemeenschapsorde blijkbaar een zwaarwegende taak voor de kunstenaar. (202)

Ik heb de indruk dat Zaal zich niet had afgevraagd, wat Bruning, “een schrijver van enig formaat, een intelligente man ook”, zich voorstelde bij een ‘waarlijk zedelijke gemeenschapsorde’, in een tijd waarin er zoveel mis was, getuige de lange inleiding van Zaal.

Tot slot merkte Zaal op:

Toch heeft het lange vertoeven bij de ‘vorigen’ ons twee thema’s aan de hand gedaan die in de rest van de rede, als het nieuwe levensbewustzijn wordt geschetst, wederom aan de orde komen. Allereerst de herhaalde nadruk op de scheppingskracht waardoor de mens pas mens wordt, en vervolgens de overspannen tegenstelling tussen persoonlijkheid en gemeenschap, alsof die onverzoenlijk zijn. (203)

Bruning zag geen onverzoenlijke tegenstelling, hij schreef:

Maar essentieeler en kenmerkender voor de ,,vorigen’’ (...) bepalender ook voor hun niet-verstaan van den huidigen levenswil was hun alles­overheerschend (doch onvolledig gebleven) persoonlijkheidsbewust­zijn, een persoonlijkheidsbewustzijn dat nooit doorstiet tot gemeen­schapsbewustzijn. Of juister nog: het van meet af ontbreken van een waarachtig vitaal gemeenschapsbewustzijn als diepste zielsdrift en een, dáárdoor, steil en hardnekkig beperkt blijven tot een eclectisch persoonlijkheidsbewustzijn, een bewustzijn dat, ten eerste, ,,geestelijke vrijheid’’ als eerste dogma en hoogste levenswaarde moest vooropstellen en dat, ten tweede: wèl verontrust en gegrepen den ondergang van een cultuur beleefde, maar den diepen geestelijken en socialen nood en ondergang van den mensch nauwelijks telde.

Zaal vraagt zich dan af:

Nu het ‘rijk der geestelijke vrijheid’ had afgedaan, zou de gemeenschapsorde het individualisme aflossen; maar hoe zag de nieuwe scheppingskracht er dan uit? (203)


Profeet
Zaal:

In de tweede helft van zijn voordracht beproefde Bruning een antwoord te geven. Hij wilde de ‘diepe, boeiende impulsen’ onderzoeken, die konden leiden tot ‘een levende, levenswarme, levensverbondene, oorspronkelijke kunst (...) die (...) het edelste in de mens en in een gemeenschap verheldert, zuivert, bevrijdt, daardoor opricht, sterkt, een kunst die, door dit alles, een scheppende waarde is’. (203-204)

Zaal haalde nog meer aan uit Brunings rede, dat voortborduurde op het bovenstaande, waarop Zaal verzuchtte:

Haast al te veel tegelijk. En besefte Bruning niet dat hij met zijn gepraat over ‘de nieuwe mens’ het realisme inruilde voor een naïeve dagdroom. (205)

Bruning had inderdaad zo zijn bedenkingen tegen het zo vaak hoog geprezen realisme. En ja, Zaal was niet de eerste en zal waarschijnlijk ook niet de laatste zijn die op dromen van Bruning het etiket naïef plakt. Zaal vervolgde:

Wist hij (Bruning) niet dat die nieuwe mens buiten de christelijke leer viel?”
Waarschijnlijk wel, maar het totalitaire nationaal-socialisme wilde de gehele mens herscheppen in zijn denkwijze, gevoelsleven, religie en kunst. Dus ging ook het nieuwe levensbewustzijn van Amersfoort (Bruning sprak zijn rede in Amersfoort uit) de totalitaire kant op, de onchristelijke kant: de Germaanse ss zou niet te klagen hebben!.
(205-206)

Hier was bij Zaal de wens de vader van de gedachte, of zoals Bruning het zou formuleren, hier creëerde Zaal een denkbeeldige werkelijkheid, die van dat alles oorsprong en verklaring moest zijn. Bruning was absoluut niet onchristelijke, maar hij had wel zijn zeer eigen ideeën over een totaal ander christendom (zie de inleiding van Verworpen Christendom ), dat echter, naar mijn inzichten, ook weer niet zo nieuw was, omdat het veel overeenkomsten vertoont met het christendom zoals dat in het, in 1947 gevonden, Thomas-evangelie naar voren komt. Zaal citeerde Bruning, om het onchristelijke aan te tonen:

Hij (de nieuwe mens) bestrijdt het onrecht niet als een zonde die Gód beledigt en de christen niet waardig is; hij veracht het onrecht: als een eerloosheid die de mens niet waardig is, als een eerloosheid die – zo men haar niet kan uitroeien – geen geldigheid noch recht van meespreken heeft’. (206)

Als men bedenkt wat er op dat moment aan onrecht geschiedde in Nederland en door wie dat gepleegd werd dan is de veroordeling van Bruning, het geen "recht van meespreken" hebben, toch een vorm van verzet, onopgemerkt door de toenmalige censuur en evenmin door Zaal, Kelder en nog vele anderen.

Maar in zijn rede voegde Bruning hier nog aan toe:

Datgene wat men zonde noemt, ziet hij niet als anti-goddelijk, maar als: benéden den ménsch, als anti-ménschelijk, als het anti-menschelijke bij uitstek: als een inbreuk op en een verstoren van die orde waarin de mensch zijn menschelijke waardig­heid bevestigt, als een inbreuk op die orde, welke den mensch als individu en de gemeenschap als gemeenschap waardig is, op een orde die God gewild heeft op hetzelfde moment dat hij den mensch en diens menschelijke bestemming wilde. Hij bevecht Orde en Recht op het ónder-menschelijke in den mensch, op datgene wat beneden den mensch, beneden diens eer blijft niet op een zondigen, maar op den destructieven, orde-verstorenden mensch.

Op politiek terrein was het streven van Bruning erop gericht zijn argumenten juist niet aan godsdienstige idealen te ontlenen, want die hebben voor zeer veel mensen juist geen zeggingskracht, maar aan volkomen natuurlijke elementen. Het onrecht is de mens niet waardig. Ik weet niet aan welk onrecht Bruning dacht, toen hij dit opschreef, maar ik weet zeker dat Bruning het optreden van de Duitsers in Putte een onrecht beschouwde en de Jodenvervolging, waarvan hij pas de ware omvang na de oorlog leerde kennen, het anti-menschelijke bij uitstek.
(Het onrecht is anti-menselijk voor de slachtoffers, maar ook voor de daders die dergelijk handelen noodzakelijk achten.)
Zaal voegde hier nog aan toe:

Hoe groot de verleiding ook is, hier iets over Übermensch te mompelen, .... (206)

De Duitsers beschouwden de rasechte Ariërs wellicht als Übermenschen, maar Bruning bestrijdt hier het onder-menselijke in élke mens, dus ook in de Germaanse/Noordras mens, waartoe ook wij behoren.
Mogelijk had Zaal hier toch iets begrepen van dit deel van de rede van Bruning, maar kon hij gewoon niét geloven dat Bruning dit werkelijk bedoelde. Deze overtuiging van Bruning, dit nieuwe levensbewustzijn, paste totaal niet bij de denkbeelden van Zaal over Bruning, dit was iets totaal anders dan de stinkende walm die hij veronderstelde.

Germaansche vorm-wil (Het ras als ras)

Niet alleen erfzonde en christendom zet Bruning overboord, niet alleen noemt hij de nieuwe mens nadrukkelijk diesseitig: zijn tirade ondermijnt tevens de kunst zoals die tot dan toe had bestaan. (206)

Nu had Bruning in zijn hele rede het woord erfzonde niet genoemd, hij had ook de zonde niet overboord gezet, zoals Zaal dat meende te begrijpen. Bruning zag de zonde van het onrecht niet (louter) als een belediging van God, maar op de eerste plaats als iets (een middel) dat de mens onwaardig was. Vervolgens deed Zaal enige aanvechtbare uitspraken over Brunings opvattingen over kunst. En dat leidde er toe dat Zaal zich afvroeg hoe Bruning zich die kunst dan wel voorstelde, om op de proppen te komen met de beeldhouwkunst van Breker.
Zaal had dit afgeleid uit wat Bruning over de scheppende mens had gezegd:

De scheppende mensch realiseert binnen de grenzen van het mogelijke en bereikbare, maar deze grenzen zet hij, zet zijn wil, uit tot het uíterst-mogelijke en uíterst­bereikbare, — hetgeen hij dan realiseert (bewust van de anti-krach­ten waarop elke orde moet veroverd worden) in contra-sentimen­teele gevechten. Hij is, behalve de trotsche mensch die in zichzelf vertrouwt en onaflaatbaar door zijn scheppingswil wordt voortgedreven, de soldateske mensch: hard, agressief, beslist, realistisch, rustig (cursivering Th.Br.) — zeer gevoelig ook, maar niet waar gevoeligheid een zwak­heid is: in het gevecht tegen de anarchie.

Ik durf het bijna niet te zeggen. Maar wat Bruning in de eerste zin gezegd had is precies wat hij, naar mijn idee, met deze rede deed, maar dan wel goed gecamoufleerd: niet ronduit, niet expliciet, dat was toen niet mogelijk.

Zaal kon niet voorbij gaan aan een uitspraak over het Rijk, van een ss-voorman, die Bruning in zijn rede aanhaalde.
Zaal schreef:

De genoemde klare vorm-wil legt zich niet vast op een aanpak of formule: dat zou te beperkt zijn, want alles is dynamisch. Is niet ook het Rijk een idee dat wel leeft maar als een lichtend ideaal alle vormgeving te boven gaat? Dat laatste denkbeeld ontleende Bruning dankbaar aan ‘de voorman der Germaanse ss in Nederland’, voor het geval zijn sollicitatie niet duidelijk genoeg was. (208)

aldus Zaal, gemakshalve voorbijgaand aan wat Bruning daar vlakvoor gezegd had, namelijk:

Deze vorm-wil nu, die het ondoor­grondelijk geheim van het cosmisch worden, waarin het bestaan van den mensch is opgenomen, eerbiedigt, die klaarheid wil en tevens, gelijk Dr van Senden opmerkte, ,,den hang (bezit) naar en de positieve waardeering van het ongevormde . . . en in deze beide tezamen grootere veelzijdigheid’’, deze Germaansche vorm-wil die zich niet vastlegt op en zich niet uitgeput weet met één vorm, is, door dit alles, geheel uniek, wellicht enkel vergelijkbaar met het Dionysisch Griekendom. ,,Het Germaansche’’, zoo schreef Van Senden, ,,spreekt tot deze wereld in het door Verwey den Nornen ingegeven woord: ,wie de slaaf werd van één vorm kent geen bevrijding’, omdat voor zijn besef de vorm steeds gebrekkig, steeds onvoltooid en onvoltooibaar is.’’ En ik meen, dat deze uitspraak geheel overeenstemt met het antwoord, onlangs beproefd op de vraag: ,,wat is ,het Rijk’?’’ ,,Het Rijk,’’ zoo citeerde de voorman der Germaansche SS in Nederland, ,,het Rijk is onbestemd en was het immer; het leefde in de harten van de Germanen en zocht naar vorm en begrenzing en toch bleef het als een lichtend ideaal alle vormgeving te boven gaan.’’

Bruning verwees naar een cosmisch worden, een alles omvattend worden, waar het Rijk maar een klein onderdeel van was en dit worden was steeds in ontwikkeling en ook daarom was het Rijk nog steeds in een toestand van worden.

In de daarop volgende alinea kwam een interessante passage voor mede door de aansluitende vraag van Zaal.

... tot onverhoeds een concrete aanval op het ‘latijnse christendom’ volgt (latijns onderkast, Germaans kapitaal). Dat heeft zijn grote en vruchtbare tijden nu ‘reeds lang achter de rug’. Het biedt alleen nog ‘een ofwel verwilderde ofwel krachteloze, diep-verschraalde nabloei’ en voor de menigte een ‘beschamend massa-moraaltje’ dat het leven van individu en christelijke collectiviteit ‘in haar natuurlijke zedelijkheid ondermijnt en ontbindt en daarmede ook het moreel der gemeenschappen’. (208)

En hierop liet Zaal dan de insinuerende vraag volgen:

Is dat snel geschetste vijandbeeld als cadeau voor de ss bedoeld? (208)

Ik denk dat Bruning met latijns christendom dat christendom bedoelde dat zich ontwikkeld had uit het vroege christendom, en zoals dat ontstaan was vanuit Rome. En iemand die een beetje bekend is met Bruning, weet dat hij al in het begin van de jaren dertig een viertal geschriften heeft gepubliceerd onder de gezamenlijke titel Revisie & Richting en ook later in Verworpen Christendom, waar soortgelijke overwegingen ruimschoots aan de orde waren gekomen en in de tijd van Revisie & Richting was er nog in geen velden of wegen een Germaanse-ss te bekennen.

Het Germaanse meerderwaardigheidscomplex (Destructie-wil)
Zaal beluisterde in de woorden die Bruning sprak over het Rijk een bevestiging van het opschuiven van Bruning van de NSB-kant, met een zelfstandig Nederland, naar de ss-kant met een opgaan van Nederland in het Rijk. Naar mijn verstaan was dat geen hartstochtelijk toejuichen van Bruning, maar meer een zich neerleggen bij de werkelijkheid van dat moment. Maar Bruning hoopte toch nog dat de zaak tenslotte een gunstige wending zou nemen voor Europa, dat gered en verdedigd moest worden. Zoals Zaal het formuleerde:

Het moet afgelopen zijn met bedreigende internationalismen als de ‘Yankee-cultuur’ en ‘een in Azië tot bolsjewisme ontredderd communisme’; zij zouden onze cultuur vernietigen. De strijd van het Rijk is dus onze strijd omdat wij niets zijn zonder Europa; ook is Europa niets zonder het Rijk, en – natuurlijk! – ‘de realistische en diep-vitale levenswil van de Duitse Noordrasmens’. (...)
Het gaat namelijk ook om de zelfbevrijding van ‘die Germaanse mens die ook wij zijn’ en een geloof in de mensdat ook óns geloof is’.
(209)


Bruning stelde echter tegenover het “Deutschland überall” uitdrukkelijk het Groot-Germaanse Rijk en binnen dat Rijk zouden ook de “oude volken” recht van spreken moeten hebben.

Zaal beëindigde zijn analyse van de rede van Bruning met:

De toon wordt grimmig, het Germaanse meerderwaardigheidscomplex wijst een horizon vol vijanden aan,.. (209-210)

Bruning had veel over het Germaanse ras gezegd in zijn rede, maar hij had het nergens meerwaardig genoemd. Bruning benoemde eigenschappen van het Germaanse ras (het ras waartoe ook wij, Nederlanders, behoorden) als "natuurlijke" basis voor een waarlijk zedelijke gemeenschapsorde, een levensgemeenschap waarin, naar zijn opvatting, ook levensruimte was voor Joden ().
Zaal stelde de vraag van Bruning:

Welnu, zijn van deze nieuwe mens de boeiende impulsen te verwachten voor een kunst die ‘het edelste’ verheldert, zuivert en bevrijdt? Zeker; zij het ‘eerst dan, wanneer hij waarachtig leeft op het niveau van deze tijd’ en hij een echte kunstenaar is. (210)

Ook hier parafraseerde Zaal Bruning een beetje uit de losse pols, draaide iets essentieels juist om en liet het allerbelangrijkste weg.
Bruning formuleerde zijn vraagstelling en antwoord als volgt:

of van den huidigen mensch die diepe, boeiende impulsen te verwachten zijn welke het aanzijn kunnen geven aan een kunst, die — verre van bevangen te zijn in een kleine ,,nuttigheid’’ — het edelste in den mensch en het edelste in een gemeenschap verheldert, zuivert, bevrijdt, een kunst die, door dit alles, een levensverbonden, scheppende grootheid is, dan meen ik dat de verwerkelijking van zulk een kunst alleen de arbeid zijn van den waarachtigen kunstenaar, maar toch eerst dan, wanneer hij waarachtig leeft op het niveau van dezen tijd, een niveau dat hoog uitreikt boven de vraagstukken en woelingen van socialen, staatkundigen of nationalen aard, doch zich verheft in die heldere berglucht waar ook de laatste levensvragen opnieuw gesteld en opnieuw verhelderd worden. Dáár eerst leeft de nieuwe mensch volledig. En in de stilte van dít hooggebergte wordt ook de nieuwe groote kunst, want hier staan wij in een centrum van leven, en hier zien wij uit over de wereld der menschen en hun woelingen.

Samengevat: van de huidige mens waren impulsen voor de kunst, die..., te verwachten als hij een waarachtig kunstenaar was, en ook nog waarachtig leefde op het niveau van die tijd, dat wilde zeggen op een niveau dat hoog uitreikt[e] boven de vraagstukken en woelingen van socialen, staatkundigen of nationalen aard. Waarmee Bruning zich weer boven de nationaal-socialistische en andere strijdende partijen van dat moment opstelde.

De nieuwe Adam
Zaal:

Nu wij de toespraak overzien, kan het commentaar beknopt en helder zijn. Dat bijvoorbeeld de eerste en de tweede helft te weinig samenhang vertonen is een zuiver technische kwestie en Brunings gebrek aan werkelijkheidszin hoeft niet te worden toegelicht. Wél echter prikkelt ons de opeenhoping van vage kitscherige begrippen, omslachtigheid en zelfherhaling in het tweede deel, alsof iemand verdwaald is en almaar in een kringetje rondloopt. Is Bruning hier zijn greep kwijt? Zou zijn bewering dan kloppen, dat hij met zijn diepste wezen niet bij dit complex betrokken was? Maar nee, hier past geen distantie, want dit is een doorwerkte tekst, geen tussendoortje waarin iemand zich per ongeluk vergallopeert. De oorzaak van de ruis zit in het onderwerp. Het nationaal-socialisme was te weinig rationeel voor een goed onderbouwde esthetica, en de rede bevestigt dan ook een uitspraak van Joseph Wulf in zijn boek Literatur und Dichtung im Dritten Reich: ‘Eine Weltanschauung, die gar keine ist, auf Literatur zu projizieren, ergibt eine Chimäre.’ (210-211)

Kennelijk zat de distantiërende uitspraak van Bruning uit zijn verantwoording Een ander spoor...? (een grote zinloze bestialiteit (over en weer) waarin ik met niets van mijn wezen betrokken ben geweest) Zaal aardig dwars en wilde hij deze ontkrachten. Gaf Zaal in de loop van zijn bespreking de indruk dat Bruning over kunst sprak, nu wilde hij beweren dat Bruning een rede over het nationaal-socialisme had gehouden.Hij vergat dat Bruning zijn rede de titel had gegeven: "Nieuw levensbewustzijn"

De slotconclusie van Zaal op de rede van Bruning werd als volgt ingeleid:

Toch bezitten deze hersenschimmen een eigen klimaat. Ze schetsen een mannenwereld waarin vrouwen geen plaats hebben.

En even later:

Kon in dit mannenkamp, deze drilschool, deze gure ochtendstond, een nieuwe kunst ontstaan, anders dan die van Thorak en Breker? (211)


Tot slot bracht Zaal dan zijn grote inzicht in (de rede van) Bruning naar voren:

Een van de vrouwelijke taken in de gemeenschap was het behoeden van de continuïteit. Bruning verbreekt die. Hij wil niet weten van zelfbehoud, van ethiek, van moreel goed en kwaad, van een rijk van geestelijke vrijheid, van een ‘versomberd christendom’, van trouw aan een geweten – dat behoort tot de voorbije wereld waaronder hij een zware scheidslijn trekt, de wereld van ontreddering, verwording, bezoedeling en menselijke tragiek. Geen karikatuur is te grof om de continuïteit (waarzonder geen cultuur of gemeenschap kan bestaan) te verdelgen. De Noordrasmens, de Heerser, is een nieuwe Adam zonder schepper, zonder Eva en zonder boom van goed en kwaad, maar tot de tanden toe gewapend met ras. Het mag ons niet verbazen dat zijn Hof van Eden ging bestaan uit loopgraven, bomtrechters en prikkeldraad. En zoals bekend is het met de kunst van de Noordrasmens nooit iets geworden. (211)


Het zal de lezer niet verbazen dat ik in deze karakterschets noch Bruning, noch zijn Nieuw Levensbewustzijn herken. De Bruning die hier geschetst werd bestond uitsluitend(?) in de denkwereld van Zaal.

Nogmaals: medestander van de beulen?
Zaal heeft, naar mijn mening, deze rede van Bruning steeds als een herhaalde sollicitatie voor de ss gelezen vanuit zijn, voor hem bij voorbaat vaststaande, stelling, Bruning was een medestander van de beulen, en daarom heeft hij ook geen enkele poging ondernomen om het nieuw levensbewustzijn waarover Bruning sprak te ontdekken.

Naar aanleiding van zijn toetreden tot de NSB wil ik nu (2019) verwijzen naar mijn bevinding "Das Gebot der Stunde! Henri Bruning van fascisme naar nationaal-socialisme?" () en in verband met zijn vermeende radicalisering naar "Volk en Vaderland Radicalisering naar de Germaanse SS?" (), beiden uit 2013.

Gezien het feit dat Bruning zijn rede uitsprak tijdens een bijeenkomst van letterkundigen is het interessant om te weten wat Frank van den Bogaard in Een stoottroep in de letteren (1987) schreef:

Deze groep ontwikkelde zich binnen het kader van de Arbeitsgemeenschap voor kunst, een mantelorganisatie van de Germaanse SS in Nederland en stond indirect onder leiding van Feldmeyer. De auteurs beschouwden zichzelf als een "stoottroep" in de letterkunde .... (11)

De noodzaak om de krachten te bundelen deed zich voor de beginnende kunstenaarsgroep in de loop van 1942 des te sterker gelden doordat allengs duidelijk werd dat de Duitse cultuur, wanneer deze geen evidente weerstand (vet ThBr) zou ondervinden, de Nederlandse geheel zou gaan overheersen. Deze ontwikkeling werd veroorzaakt door het besef dat bij veel Duitse autoriteiten leefde dat de Duitsers superieur (vet ThBr) waren aan de andere Germaanse volkeren en zij daarom het recht hadden deze aan hun heerschappij te ontwerpen. (39)


De verwachtingen van Bruning waren, al meteen bij de inval van de Duitsers in 1940, nog veel somberder geweest dan die van de kunstenaarsgroep in 1942:

...[dat] een overwinning van Duitschland, enkel en alleen zou kunnen beteekenen, dat wij als zelfstandig volk zonder meer en zonder pardon zouden worden weggevaagd. ()


Het is Zaal ontgaan, tengevolge van zijn vóóringenomenheid, dat Bruning in zijn rede uitvoerig gesproken had over het begrip gemeenschap en gemeenschapsbewuszijn. Bij gemeenschap doelde Bruning, volgens mijn begrip, op de Nederlandse gemeenschap en dat met name met het oog op een, door hem verwachte, langdurige inlijving van Nederland bij Duitsland (te vergelijken met de Oostbloklanden na 1945 onder gezag van Rusland of het huidige Tibet onder het gezag van China).

Ter Braak concentreerde zich te exclusief (en zeer zeker ook te hooghartig) op de moreele en intellectueele zuiverheid van den enkeling om oog te hebben voor de opdracht (en de rechten) van een gemeenschap; hij opereerde, stormloopend tegen de nieuwe orde, haastig gebakerd en in een overmaat aan zelfvertrouwen, met zijn scherp psychologisch lancet, maar hij zag niet het complex problemen waarvan de jonge volken van Europa de synthese opstelden; ()


Geen gekwetst en gegriefd gemeenschapsbewustzijn dwong hen, innerlijk, van binnen uit gedreven, stelling te nemen ten opzichte van den politieken strijd, ()


Bruning had zijn gekwetst en gegriefd gemeenschapsbewustzijn als gevolg van de inval der Duitsers al ter sprake gebracht in een brief van 21-06-1940 aan zijn uitgever, en had toen onmiddellijk zijn standpunt bepaald in de politieke strijd

De politieke gebeurtenissen van de laatste weken hebben mij niet onberoerd gelaten, omdat ik er het definitieve einde in zag van alles wat ik op politiek gebied heb gewild; méér nog heeft mij echter de reactie van het Nederlandsche volk aangegrepen - beschaamd en vernederd; dit doen alsof de oude verhoudingen en de oude toestanden nog wel eens zouden terugkeeren, terwijl een terugkeer dáárheen, d.w.z. een niét-hernieuwd en niét-herboren opstaan van ons volk, bij een overwinning van Duitschland, enkel en alleen zou kunnen beteekenen, dat wij als zelfstandig volk zonder meer en zonder pardon zouden worden weggevaagd.
(...)
Hoe meer het mij duidelijk werd, dat het Neder­landsche volk die fatale kant (van het verleden) werd uitgedreven, hoe verslagener ik mij voelde. ()


Niet alleen in een brief heeft hij de reactie van het Nederlandse volk ter sprake gebracht, ook in zijn Een hard en ernstig woord

... toen zij het binnenrukken der zegevierende Duitsche legers zonder verslagenheid en zonder gevoel van vernedering gadesloeg, om enkele uren later om en over de Duitsche legerwagens te hangen als ware er in een of an­dere vergeten negerij een circus gearriveerd. ()

Intocht der Duitsers in Haarlem ()


Waar Bruning in zijn rede sprak over "nederlaag", bedoelde hij mijns inziens ook de Nederlandse nederlaag bij de inval der Duitsers en met "ontluisterde tijd" de tijd van de daarop volgende bezetting.

De nederlagen van het menschelijk leven en dat wat den mensch als mensch bezoedelt en vernedert, zijn velerlei onmacht en weerloosheid, zij [de literatuur] onthulde het u — over het kleine cynisme der kleinen zij hier gezwegen — indringend en onmeedoogend; zij was, in enkelen, groot overeenkomstig de menschelijke tragiek in een rampzaligen tijd, zij was nooit groot overeenkomstig de menschelijke schoonheid. Want schoon is de mensch eerst waar hij scheppend is: daar is de mensch . . . mensch. Deze mensch is meer dan zijn nederlaag, meer dan een ontluisterde tijd, en meer zelfs dan zijn zegepraal. ()


Maar voor alles ziet hij [den scheppenden mensch] zichzelf en wat hij aan gaven bezit als middel: om de gemeenschap der menschen hoog en zuiver gestalte te geven. ()


De essentie van zijn gemeenschapsbewustzijn betrof een levensbewustzijn, dat niet gestoeld was op enige politieke of godsdienstige overtuiging, zo blijkt:

Hier moet nog gewezen worden op een (...) nog essentieeler kant van het huidig gemeenschapsbewustzijn. Het (...) betreft een fundamenteel gewijzigd levensbewustzijn (...). De nieuwe mensch (...) bestrijdt het onrecht (...) [en] hij verácht het onrecht: als een eerloosheid die den mensch niet waardig is, als een eerloosheid, die — zoo men haar niet kan uitroeien — geen geldigheid noch recht van meesprèken heeft. [Het onrecht] (...) ziet hij (...) als: benéden den ménsch, als anti-ménschelijk, als het anti-menschelijke bij uitstek: als een inbreuk op en een verstoren van die orde waarin de mensch zijn menschelijke waardig­heid bevestigt, als een inbreuk op die orde, welke den mensch als individu en de gemeenschap als gemeenschap waardig is (...). Hij bevecht Orde en Recht op het ónder-menschelijke in den mensch, op datgene wat beneden den mensch, beneden diens eer blijft (...) op den destructieven, orde-verstorenden mensch. ()


Zaal beschuldigde Bruning niet alleen van een foute politieke keuze (hij was en bleef NSB-lid, SS-kandidaat) - fout als men niet kijkt naar de beweegredenen van Bruning voor zijn keuze - maar met tot het einde toe "medestander van de beulen" zelfs van een toejuichen van de Holocaust.
Deze laatste beschuldiging heeft Zaal op geen enkele manier ook maar enigszins steekhoudend weten te onderbouwen en daarom is deze beschuldiging zo ongelofelijk smadelijk, niet alleen voor Henri Bruning zelf, maar ook voor al zijn nazaten. De door hem gehanteerde formulering kan ik alleen maar verklaren als een hartgrondige haat tegen elke vorm van antisemitisme en de (ongefundeerde) overtuiging dat ieder lid van de NSB of van de (Germaanse) SS een voorstander moest zijn geweest van, dat wil zeggen met zijn gehele wezen betrokken moest zijn geweest bij, een moorddadig antisemitisme. Geblinddoekt door zijn overtuiging en met de balans van het antisemitisme in de ene hand en het zwaard van de holocaust in de andere hand heeft hij zijn veroordeling uitgesproken.

In verband met "tot het einde toe" en het achterwege blijven van "achterwaartse manoeuvres"() kan ik niet nalaten om een stukje uit een brief van Bruning aan Ernst Voorhoeve () van 5-10-1943 te citeren. Het citaat volgt op een tirade van Bruning tegen de NSB en zijn leider Mussert:

En dan de NSB-zélf, die steriele burgerman­sinterpretatie van een groote Revolutie. NEEN, dat is niet meer te accepteeren, en vaak vraag ik mij af, of men het nog wel voor zijn geweten verantwoorden kan door het enkele feit van zijn lidmaatschap het Nederlandsche volk te suggereeren dat men nog eenigerlei vertrou­wen in die Beweging heeft. Interpreteerde men het niet onmiddellijk als lafheid (omdat de menigte nu eenmaal meent dat het de Duitschers momenteel niet vóór den wind gaat, - een meening die ik overigens hoegenaamd niet deel) dan bedankte ik nog vandaag den dag; er zijn nu eenmaal grenzen aan het geloof en aan den goeden wil, en ik zie geen enkelen zin meer in mijn lidmaatschap, van dié Beweging. ()


Laatste misvatting: laatste travesti als profeet
Als een soort nawoord kwam Zaal met een ontdekking omtrent Bruning. Hij verwees naar het gedicht “De knecht Jonas” uit Brunings laatste bundel Motieven en figuren waarover hij schreef:

Maar ik zwicht voor de verleiding, een niet eerder opgemerkte tekst van Bruning te citeren, die ik opvat als een laatste commentaar op zijn oorlogshouding en zijn laatste travesti als profeet. (211)
In Gods opdracht heeft Jona de ondergang van de stad Ninivé voorspeld, maar omdat de bewoners zich bekeren en boete doen, ziet God van de vernietiging af. De gelogenstrafte profeet voelt zich vernederd en zegt over zijn mislukte zending: (212)

DE KNECHT JONAS

De God van vrede heb ik nooit ontmoet,
Hij was zeer hard, Hij tekende met bloed,
Hij weigerde verbonden;
Hij schonk nooit schutse voor een schuld, -
Zijn schoon was trotser dan geduld
en deernis met mijn zonden.

Hij duldde geen gemeenzaamheid
met Hem, noch menslijke verbonden.
Hij dreef m'uit elke vreugd weg
en heeft mij - rusteloos - gekweld, geknecht,
bestreden en geschonden:

ik hoorde aan Zijn Majesteit:
Z ij n R e c h t, - waarvoor wij niet bestonden;
Hij reikte mij het bitterst deel
voor deze wereld: ga, verdeel --
en heeft mij heengezonden.

Ik ben u moe, moe Ninivé,
stort mij terug in 't diep der zee
en kruis niet meer mijn wegen.
Uw knecht werd dag na dag ontrecht,
de stad, die ik Uw wraak voorzegd'
hebt Gij - waarom - gezegend.

De dichter constateert het mede-lijden, maar kan het niet aanvaarden. Hij heeft een nederlaag geleden, maar alleen door een onbegrijpelijke Act of God. (212)

(Alleen de laatste negen regels nam Zaal over.) Nadat Zaal zelf eerst Bruning als profeet van de Führer had geïntroduceerd op grond van zijn begrijpen van uit hun context gehaalde dichtregels (), kon hij deze regels van dit laatste gedicht, door ook deze uit hun context te halen, uitsluitend als een terugkijken van Bruning op zijn oorlogsverleden verstaan. Weer een bewijs van het verkeerd verstaan van Bruning.

Mijn verstaan van "De knecht Jonas"
Om iets over mijn verstaan van dit gedicht toe te lichten wil ik de volgende opmerkingen maken.
In gevonden aantekeningen van Bruning voor een autobiografie lees ik over zijn ervaringen en motieven, de elementaire grondmotieven van mijn werk:
de stilte waarin alles gebeurt (het toenemend besef van de afwezigheid van God in mijn persoonlijk bestaan);
de dwaasheid en zinledigheid van het gebeurende (de afwezigheid van God in de geschiedenis).

Het door Zaal weggelaten deel van het gedicht gaat juist over die afwezigheid van God.
In het hoofdstuk "Het drama der Joden" van zijn door de bezetter verboden boek Nieuw Politiek Bewustzijn lees ik:
Het mocht toch duidelijk zijn: als uitverkoren volk, en daarom als corpus mysticum, heeft het joodsche volk een mystieke opdracht...
het drama der goddelijke uitverkiezing is altijd een drama van menschelijken doem..
Het gedicht is een illustratie van deze laatste opmerking, de uitverkiezing van Jonas door God ontaarde in een menselijk drama voor Jonas.

Als Bruning nergens de àànwezigheid van God meende te kunnen bespeuren dan zou dat de vraag kunnen oproepen of hij überhaupt nog wel in God geloofde.
In Volk en Vaderland werd Bruning, naar aanleiding van zijn artikel "Staat het Nationaal-Socialisme op positief Christelijk standpunt?" () met volgende vraag geconfronteerd:

Mag bewondering voor, ja zelfs volledige aanvaarding en naleving van het voorbeeld dat Jezus gaf, óók al wil dit niet zeggen, dat men Jezus aanvaardt als Zoon van een nog hooger Wezen: God, bij Wien onze ziel de onsterfelijkheid tegemoet kan gaan, toch ,,positief Christendom” worden genoemd?

Hierop antwoorde Bruning:

Kan men nu gelijk de schrijfster van bovenstaande overpeinzing vraagt, de volledige aanvaarding en naleving van het voorbeeld dat Jezus gaf ,,positief-christendom” noemen als men n i e t aanvaardt dat Jezus de Zoon van God is. — Waarop ik slechts kan antwoorden: àls Christus zichzelf inderdaad beschouwd heeft als Zoon van God, dan kan men Hem moeilijk ,,volledig” aanvaarden en t e g e l ij k dit (dan toch) essentieele feit n i e t aanvaarden.


Voor zover Bruning al een boodschap had te verkondigen dan is dat toch vooral, geïnspireerd door Jezus (Christus), een boodschap van de medemenselijkheid:
De nieuwe mens bestrijdt het onrecht omdat het anti-menselijk bij uitstek is.

Augustinus verwoordt wat alle mystici hem zouden kunnen nazeggen, wanneer hij zegt: "God en de ziel begeer ik te kennen. Niets anders? Nee, niets anders.”
Jezus echter, in God levend en van God vervuld, is enkel bezorgd geweest om de mens, de eenheid van de mens met zijn medemens: hebt gij elkánder lief.
()

Deze laatste woorden van Bruning beschouw ik als samenvatting in een notendop van de ontwikkeling in zijn leven(sbewustzijn). Van het zoeken in zijn jeugdjaren bij de mystici tot het uiteindelijke besef, tegen het eind van zijn leven, dat tijdens zijn aards bestaan uitsluitend de liefde voor de medemens van belang is.

Toegift
In zijn bundel De Tocht (1926) vond ik het volgende gedicht met de voor dit verhaal toepasselijke titel. Hier in stelt de dichter het hunkeren van de profeet naar de genegenheid van zijn volk tegenover de noodzakelijke vijandigheid om zijn boodschap - de harde naakte strijd tegen u-zelf (de strijd tegen, wat Bruning in 1943 in zijn rede het onder-menselijke en in 1954 de realiteit der menselijke afzichtelijkheid () noemde?) - te kunnen verkondigen. (De houtsnede is van de eerder genoemde Ernst Voorhoeve.)

DE PROFEET

      Uw mildheid is niet voor mij.
      Dat uw ogen zwijgen bij deze — die niets aanvaarden mag.

      Zoekt niet, me te naderen.

      Want dan begint mijn stem te wankelen van een warme klank, dan beginnen mijn ogen te glanzen van dat nóóit­gestild verlangen, — en ’k beur mijn bevende handen in overgave aan u — blind zal ik u volgen, overal, overal — en mijn brandende voeten gaan dansend u na, u na, in een zwijmel van tè menslik geluk
      — wanneer gij mensen, glimlacht tegen mij.
      Gij kruisigt mij met uw mildheid: ik moet u het zwaard, en niet de vrede brengen. Uw glimlach is niet voor mij.
      Zelfs niet: uw arme glimlach naar een onbegrepen pijn... O, bij de zoete wanhoop van een mens wijl hij nabij wil zijn maar niet nabij zijn kàn — mijn al te menselike hart zou breken, mijn stamelende stem alles vergeven, en in de klacht:
       ,,het leven was toch goed — was toch het leven goed?’’
       vergeving voor zijn hardheid vragen.
       Komt niet. Komt niet.
       Weest hard, weest hard
       tegen dit hart dat u allen bemint, — en u niet vergeven mag.

       Denkt niet aan mij, wiens denken altijd om u speelt, en u verdedigt. Wiens hart — zovele eenzame uren — zo heel zacht van u vedelen kan.
       En gij, die dit niet weet. En God — die zo ver is.

       Roept mij niet binnen. Dat uw kinderen niet glimlachend zien in mijn ogen. Laat mij voorbij gaan, onterfde van al het menslike, aan de ramen uwer kameren.



      Ziet me voorbij. Ziet me voorbij. Let niet op mijn ogen die onrustig zwerven van oog tot oog. ’n Afgebeulde trekhond ik, die hunkert naar een streling, en die gij ruw van u afschudt als hij hulpeloos tegen u opspringt.

      Dat ik uw vijand zij.
      Opdat mijn stem hard zij, hard en onverbiddelijk als een formuul die het hoofd vond. Ik kom, ’n gezòndene, om uw ondergang te verkondigen. Mijn stem sta naakt en hard tussen uw huizen wijl zij u opeist voor de harde naakte strijd tegen u-zelf. Men gaf mij het zwaard, en dit zwaard kom ik u brengen. Uw mildheid is niet voor mij. Mijn mildheid is niet voor u.

      Ik vrees uw mildheid. Ik heb uw mildheid lief. Gij krui­sigt mij met uw mildheid. Komt niet, komt niet, komt niet.

      God! wees mij nabij! ()

Theo Bruning,
Eindhoven, 29-12-2019
























terug



aangemaakt: 28-09-2011 Copyright © 2019 by
Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 18-04-2020