terug


DICHTER IN NA-OORLOGSTIJD

n.a.v “Nocturnes voor mijn vrouw”, in 1954/1955 gepubliceerd in Maatstaf en in 1957 opgenomen in Objectief Brevier ().

Brunings publicatieverbod was in 1952 ten einde gekomen, maar daarmee was er nog geen ‘gelukkiger’ tijd aangebroken. Ik beschouw deze acht nocturnes als de weergave van zijn sombere stemmingen in die jaren na de oorlog.

In nocturne I () vraagt hij zich af, in een monoloog tot zijn vrouw, wat het allemaal voor zin heeft gehad: alles, maar dan ook alles uit die tijd werd “gelijklijk nederlaag en weggevaagd”, en niemand sprak een woord tot hem. Al realiseert hij zich, gebaseerd op zijn eigen ervaringen van ruim vòòr de oorlog en op de ervaringen van anderen, dat die stilte heerst rond elk ‘bevlogen’ zijn.
Tot slot berust hij in de situatie, in zijn eigen ‘zichzelf zijn’, waarvan hij trots vaststelt dat het ongeschonden is.

In nocturne II () richt hij zich tot zijn ziel (of tot God). Hij voelt zich als een boom, die van al zijn bladeren beroofd wordt, zonder kleur of fleur achterblijvend, of als een lege straat na storm en regen glimmend oplichtend tengevolge van “de vijandschap van U”, voegt hij er lichtelijk verwijtend aan toe. Het mag dan maanden winter worden, het wordt altijd ook weer eens “lente, zomer, wasdom en sterkte” en recalcitrant voegt hij er dan nog aan toe, “ook zonder U”.
Maar dat alles is geen verwijt, eerder een soort overgave aan het Leven (zoals iemand in een herfstbui, op zijn fietsje trappend tegen wind en regen, ook in zeker opzicht kan genieten van al dat geweld om hem heen), overgave aan het Leven “van U”.
Het zelfde thema, van de overgave, wordt totaal anders verwoord in het gedicht “Bitter Verbond” () en weer anders in “Song of Innocence” () en “Het is voorbij” (). “Het Hart” () is wellicht een goede toelichting bij de “U” uit deze nocturne.

Als toelichting bij nocturne III () mag een zinsnede dienen die ik in Henri Bruning hoofdstuk III tegenkwam:

“die talloze jonge idealisten, gewone jongens die oprecht in een ideaal geloofden, die die stroom van vuil niet hebben kunnen verwerken”. ()


En in hoofdstuk II kwam ik het volgende tegen:

“Ik ben na die Groene-affaire zo moe en beu geweest. Ik heb gedacht: laat ik dat vuile wezen dat ik ben maar blijven en niemand met mijn vuilheid lastig vallen”.
“Zelfrespect, 'n beetje zelfrespect, is het enige waarmee de mens het leven kan voortzetten; als anderen dat in mij willen vernielen, het zij zo; maar met alle menselijke rotzooi die ik mij bewust ben zelf te vertegenwoordigen en te zijn, dat laatste greintje zelfrespect kan ik niet zelf vertrappen. Toch zijn er, die dat eisen. Zij zeggen, niet met evenzoveel woorden, maar toch: wij vragen geen verantwoording, wij vragen geen zelfverdediging, en niets dat ten gunste pleit; wij eisen dat je jezelf vertrapt.” (uit brief aan André Demedts 4 juni 1962) ()


Het beeld van deze nocturne was al even naar voren gekomen in de tweede.
De huizen staan voor de mensen die ze bewonen.

Dit beeld wordt in nocturne IV () verder uitgewerkt in betrekking tot de dichter zelf, een vervallen huis, dat eens zeer beloftevol was, getuige de vijver en de vele kamers, maar het staat er nu vervallen en verloren bij.

In nocturne V () bevindt de wereld zich in een nacht, maar draagt, nog steeds, de belofte van het goede leven in zich.

Nocturne VI () verhaalt hoe het huis zich in de zomernacht opent naar de geheimen en geuren van de tuin, alwaar zijn hunkerend hart zijn thuis vindt.

De nocturne VII () is aan zijn vrouw gewijd. Om een idee te geven van “’t harde dat nog daaglijks haar veracht” het volgende uit een brief aan een goede vriend:

“Ik aanvaard wel de armoede, maar anders wordt het als men moet vaststellen hoe een ander, zij die de dierbaarste is, daarvan het slachtoffer wordt; niet omdat zij zoveel eisen aan het leven stelt, maar omdat dat leven niets anders doet dan de meest grove en lompe eisen aan haar stellen en haar in niets, als de mens die zij is, respecteert.” ()


Zie ter vergelijking met deze nocturne ook de eerste twee strofen uit “Vrouw” (), de laatste strofe uit “Verwachten” () en de derde strofe uit “De Moeder” ()

Tot slot kan ik nocturne VIII () niet anders verstaan dan als een lofdicht op zijn eigen lichaam als aards voertuig van zijn zelf, dat hij zelfs als geen deel van zijn zelf ervaart, maar wel onscheidbaar met elkaar verenigd op deze aarde.

Eindhoven, 1 december 2011
Theo, Bruning
























terug



aangemaakt: 02-03-2012 Copyright © 2012 by
Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 25-06-2013