|
Een meeuw zijn en de ruimte toebehoren....
Een huiveringwekkende dichtregel?
|
Nooit heb ik de eindeloosheid der ruimte meer ervaren dan dien ochtend, toen een zilvergrijze nevel alle ruimte dichtsloot, alles aan het oog onttrok: het duinlandschap achter het duin waarop ik stond, en de branding die duister en zwaar strandwaarts stroomde. Ik zàg geen ruimte, ik hóórde haar, hoorde haar grenzen-loos, hoorde haar alom vervuld van het zee-gedruisch dat aan mijn voeten gromde.
Of was het de meeuw, die plotseling en rustig langs mij scheerde en in de blinde nevel-stilte verdween, die mij dit eindeloos gevoel van ruimte gaf?
Henri Bruning Vluchtige Vertoogen (1943 )
|
Inhoud |
Inleiding |
|
De taal van het nazisme |
|
Henri Bruning |
|
Brunings taalgebruik |
|
'Een meeuw zijn en de ruimte toebehoren....' |
|
De strekking van haar betoog |
|
Het Germaanse Rijk |
|
Brunings gedachtengoed tijdens de bezetting |
|
Intermezzo |
|
De aanleiding tot het artikel |
|
Het opstel |
|
Het antisemitisme van Bruning? |
|
Inleiding
Kort geleden (voorjaar 2019) was mijn provider een paar uur uit de lucht. Toen internet het eindelijk weer leek te doen testte ik dat uit door "Henri Bruning" te Googlen en vond ik tot mijn verrassing een mij onbekend, vrij recent (2014), artikel over hem.
A. Agnes Sneller (1940-2019) had haar artikel in het Nieuw Letterkundig Magazijn (2014), "‘Een meeuw zijn en de ruimte toebehoren...’ / Henri Bruning en de taal van het nationaalsocialisme" (), geschreven naar aanleiding van het feit dat zij op haar eindexamen in 1957 een opstel had geschreven aan de hand van een dichtregel van Henri Bruning ‘Een meeuw zijn en de ruimte toebehoren...’ (), waarbij zij niet wist dat deze dichter lid was geweest van de NSB. De dichtregel was de laatste van tien titels waaruit zij voor haar opstel had kunnen kiezen.
De taal van het nazisme
Zij bracht het verholen woordgebruik van het nationaalsocialisme ter sprake.
Het meest sprekende voorbeeld was wel het woord 'Sonderbehandlung'. "Het bleek in alle gevallen gelijk te staan met ‘moord’."
Een studie (1991) van Van den Toorn handelde over het Nederlands nazistisch taalgebruik. Daarin werd gepoogd het antwoord te vinden op de vraag, "hoe en in hoeverre taalgebruik als nationaalsocialistisch kan worden geduid." Dat onderzoek leek, zo las ik, o.a. op te leveren, dat:
|
De inhoud van veelvuldig gebruikte en daardoor opvallende woorden blijkt te leiden tot inzicht in de denkwereld van de betrokken taalgebruiker(s). Belangrijke bronnen zijn voor Van den Toorn nationaalsocialistische tijdschriften waarin de schrijvers rond de Kultuurkamer zich verzamelden, bijvoorbeeld het culturele tijdschrift De Schouw, waaraan ook Henri Bruning meewerkte. In dit blad werden met name antisemitische opvattingen uitgedragen.
|
Van den Toorn sprak van:
|
woorden die in een nationaalsocialistische context een specifieke connotatie kregen, mede door de vele herhalingen. Juist deze alledaagse woorden zorgden voor een sluipende talige nazificering. Van den Toorn spreekt "van woorden met een ‘ideologisch immoralistische’ betekenis als zich het merkwaardige verschijnsel voordoet dat ze zowel een gunstige als een verwerpelijke duiding hebben, afhankelijk van het gebruik voor de eigen groep of voor de vijand, zoals de woorden ‘strijd’, ‘vrijheid’, ‘eer’, ‘trouw’, ‘arbeid’, ‘fanatiek’. |
Volgens Agnes Sneller behoorde ook de woorden 'meeuw' en 'ruimte' in het nsb-jargon tot deze categorie. "Zo heette het blad van de jeugdstorm De Stormmeeuw." En "‘ruimte’ is eveneens een beladen woord", omdat het associaties opriep met het Duitse woord 'Lebensraum'. "Zowel de nsb als de SS gebruikte het woord in expansionistische zin."
Bruning zelf had reeds in 1944 dit probleem van het taalgebruik gesignaleerd, hij schreef daarover in 'Een andere zijde van het probleem der "vorigen"' (voor het juiste begrip: zij zijn de schrijvers die niet meer aan het woord mochten of wilden komen, de "vorigen", en de anderen zijn de schrijvers die nog wel aan het woord kwamen, dus lid waren van de Kultuurkamer):
|
En even instinctief beseften zij, dat waar die anderen dezelfde waarden schenen (of zegden) te verdedigen als zij, die anderen ofwel misleiden moesten zijn (naïeve idealisten), ofwel die waarden in een geheel andere voor hen abjecte orde hadden opgenomen, een orde welke, voor hen, tevens de ont-waarding of ver-dwazing dier waarden beteekende. ()
|
Henri Bruning
Vervolgens schetste zij een beeld van Henri Bruning. Volgens de woorden van Hugo Brems (uit 2006) behoorde Bruning tot "het rijtje ‘notoire nationaalsocialisten’". Knuvelder had nog wel oog voor Brunings "essayistisch en dichterlijk werk" maar bracht daar voor haar toch geen verandering in want, "Brunings publicaties tijdens de oorlog, toen lidmaatschap van de Kultuurkamer vereist was, slaat Knuvelder over". Aan de hand van woorden en formuleringen ontleend aan Venema () werd het nationaalsocialistische van Bruning nader toegelicht. De aanhalingen van Venema, waarop zij zich baseerde, had Venema ontleent aan Het goede boek () en
aan het artikel 'Germaansche Verbondenheid' ()
. Venema was dezelfde bron waarop Hugo Brems zijn waardering gebaseerd had.
Met woorden ontleend aan L.H.M. Joosten werd het beeld van Bruning gecompleteerd:
|
Henri Bruning kan worden getypeerd als een rechts-radicale katholiek
|
en
|
Zijn weg naar het fascisme was als het ware ingebed in zijn theologisch denken, én kwam voor een deel voort uit maatschappelijke teleurstelling.
|
Over zijn tijd na de oorlog wist zij nog te melden:
|
Bovendien achtte hij zich nog steeds gerechtigd om ethische kwesties te bespreken, bijvoorbeeld in 'Celibaat en medemenselijkheid' (1971 ).
|
Brunings taalgebruik
Zijn taalgebruik besprak zij aan de hand van zijn dichtbundel uit 1943 "met de veelzeggende titel Nieuwe verten" (). Waarschijnlijk veelzeggend vanwege de associatie met Lebensraum? Er werden een viertal gedichten genoemd: ‘Ochtend’ (p. 28 ), ‘Den Haag 1941’ (p. 29 ), ‘Winter in Holland 1941’ (p. 31-32 ) en tenslotte ‘Marche funèbre’ (p. 40 ).
Eigenlijk wist zij niet veel bijzonders over die gedichten te zeggen, ook al vond zij dat ze duidelijke taal spraken. In het licht van het nsb-jargon zei zij over het gedicht 'Ochtend', door anderen gezien als loflied op Duitse soldaten:
|
De tekst wemelt van adjectieven als ‘fier’, ‘onbuigbaar’, ‘luid’, ‘ontembaar’, ‘vrij’, ‘jong’; van substantieven als ‘soldaten’, ‘levenswil’, ‘wil’, ‘vuur’, ‘fonkeling’, en van werkwoorden als ‘zingen’ en ‘marcheren’.
|
Kijk ik naar het gedicht als geheel dan beschreef hij zijn herinnering (en zijn beleving) uit die bezettingsjaren de zonovergoten morgen (de natuur) als overkoepelend geheel, en voorts de tegenstellingen tussen (de natuur van) de jonge soldaten (de bezetter) en de bewoners (de onderdrukten). Ik kan mij voorstellen dat de bewoners op dat moment weinig belangstelling hadden voor het weer en niet verder kwamen dan: "daar heb je die rot moffen weer" en ik denk dat Bruning dat precies (en met alle begrip) op zijn manier heeft weergegeven.
‘Een meeuw zijn en de ruimte toebehoren...’
Zij kwam weer terug op deze woorden: de beginregel uit het gedicht 'De witte meeuw'. Zij schreef daarover:
|
De woorden ‘meeuw’ en ‘ruimte’ hadden, zoals boven uiteengezet, in de tijd van het nationaalsocialisme een zware lading. Men zou ze kunnen onderbrengen bij de woorden met een ‘ideologisch immoralistische’ betekenis. Voor nationaalsocialistisch georiënteerde lezers klonk er het verlangen in door naar het Germaansche Rijk; voor Nederlanders die de ideologie van nazisme en fascisme afwezen, en zeker voor allen voor wie diezelfde ideologieën levensbedreigend waren, moeten de woorden huiveringwekkend geklonken hebben.
|
Ik vraag mij af of dat werkelijk zo is: dat, in 1943, voor iemand voor wie de ideologie van nazisme en fascisme (levens)bedreigend was zijn gedicht 'De witte meeuw' huiveringwekkend heeft geklonken en dan met name door het gebruik van de woorden 'meeuw' en 'ruimte'. Ik kan mij voorstellen dat iemand, wetend dat Bruning lid was van de NSB, waarschijnlijk helemaal geen zin zou hebben gehad om het gedicht te lezen laat staan zich erin te verdiepen.
Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat zij heel weinig wist van Bruning, zeker weinig van hem gelezen had, hoogstens óver hem, gezien de schrijvers waaraan zij haar kennis ontleend had. Googlen was al in 2014 een bekend fenomeen, en al het werk dat Bruning tijdens de oorlog had gepubliceerd was al op onze website te vinden, dus gebrek aan documentatie kon niet echt het probleem geweest zijn. Het was ook iemand van de redactie die haar erop attent moest maken, dat het betreffende gedicht al voorkwam in Brunings bundel Het verbond (1931 ), waarmee haar hele betoog volkomen op losse schroeven kwam te staan. In 1931 bestond er nog geen NSB met "Lebensraum" en "Stormmeeuw".
Ondanks het feit, dat het gedicht uit onbelaste tijden stamde, kwam zij alsnog tot de verrassende conclusie:
|
Voorlopig is alleen vast te stellen dat op zichzelf neutrale woorden binnen een bepaalde historische context een belastende betekenis kunnen krijgen.
|
Een gedicht uit 1931, dat Bruning in 1943 in een geheel apolitieke bundel opnieuw had opgenomen, nl. een overzichtsbundel van zijn gedichten geschreven tussen 1924 en 1942, kon zij uitsluitend in de politieke context van zijn toenmalige lidmaatschap van de NSB plaatsen en er daardoor een 'belastende betekenis' aan toekennen.
In de laatste regel van haar artikel merkte zij op dat het goed is om te weten vanuit welk gedachtengoed literatuur geschreven is.
N.B. Het gedicht kon onmogelijk in 1931 vanuit een nationaalsocialistisch gedachtengoed geschreven zijn.
De strekking van haar betoog
Zij bedoelde waarschijnlijk met "historische context" en het "gedachtengoed" van Henri Bruning het feit dat hij voor de oorlog lid was van het fascistische Verdinaso en tijdens de oorlog lid van de NSB en aan het einde van de oorlog ook nog begunstigend lid van de [Germaansche] SS.
Wat was haar redenatie geweest?
Wetenschappelijk was vastgesteld dat nationaalsocialisten bij het uitdragen van hun nationaalsocialistisch gedachtengoed bepaalde woorden bij voorkeur gebruikten. In het artikel had zij deze redenatie met betrekking tot Bruning nu omgekeerd (in navolging van Van den Toorn?): Bruning leek bepaalde woorden bij voorkeur gebruikt te hebben en droeg met die woorden zijn(?) nationaalsocialistisch gedachtengoed uit. Algemeen bekend is dat je niet elke stelling/bewering zo maar kan omkeren (bv. alle apen zijn dieren).
|
Een even ridicule redenering werd gevolgd bij de tentoonstelling Geaarde Kunst waar door de staat, tijdens bezetting, aangekochte kunst werd getoond.
In het "schuldige" Fruitstilleven (1943) van Jan Beijl was de voorkomende kleurencombinatie oranje, wit, blauw "voor tijdgenoten onmiddellijk herkenbaar als het signatuur van de NSB".
|
Het kon voor haar niet anders dan dat Bruning, als rechtgeaarde NSB-er, zich wel van het NSB-jargon had bediend. Zij meende dus aangetoond te hebben dat Bruning woorden uit het NSB-jargon gebruikt had, woorden met een 'ídeologische immorele betekenis', woorden die dus "voor allen voor wie diezelfde ideologieën levensbedreigend waren" huiveringwekkend moesten hebben geklonken.
Voor mij was het opmerkelijk dat Agnes Sneller nergens in haar artikel hoefde uit te leggen, wat die nazi-ideologie inhield, die mensen als Bruning en anderen heetten uit te dragen. Het huiveringwekkende van die nazi-ideologie betrof, volgens haar, natuurlijk niet een kinderachtige kwestie of woerd met d of een t geschreven moest worden en ook niet de politieke, en voor Bruning toen zo belangrijke kwestie van een zelfstandig Dietsland tegenover een inlijving bij Duitsland.
Het laatste deel van de bundel waaruit zij de gedichten voor haar bewijs had gehaald, gaat juist helemaal over die kwestie ().
Wat zij wel bedoelde is voor haar lezers zo overduidelijk dat ze dat alleen maar terloops behoefde te memoreren; het antisemitisme met de formulering: in De Schouw "werden met name antisemitische opvattingen uitgedragen" en de, uit het antisemitisme voortvloeiende, Holocaust met de formulering: "voor allen voor wie die ideologieën levensbedreigend waren".
Blijft natuurlijk de vraag of alle NSB'ers en ook Bruning zo antisemitisch waren, als zij wilde suggeren en of ze vervolgens ook zo loyaal achter de bezetter stonden bij de uitvoering van diens oplossing van het "jodenprobleem", als zij, toen al, überhaupt wisten wat die oplossing in werkelijkheid behelsde ().
Het Germaansche Rijk
Bruning had in Nieuwe Verten in het vòòrlaatste gedicht zijn droom van het Rijk () verwoord. Een droom die, volgens Bruning, kennelijk niet aansloot bij het idee van de Duitsers ().
Het Rijk van Bruning beantwoordde waarschijnlijk ook niet aan wat zij voor ogen had toen zij schreef dat Bruning met zijn woordgebruik voor zijn nationaalsocialistische lezers er het verlangen naar "het Germaansche Rijk" in had laten doorklinken. Voor haar was waarschijnlijk het alles overheersende kenmerk van dat Rijk dat er geen plaats was voor tegenstanders van het nationaalsocialisme en ook niet voor gehandicapten, homosexuelen en al helemaal niet voor Sinti, Roma en Joden. En het kon voor haar niet anders, ook al had Bruning dat in zijn vele publicaties nergens uitgesproken of Bruning moet er precies zo over gedacht hebben.
Over wat Bruning uitsluitend en alleen maar "gedacht" kan hebben, daar had alleen Bruning zelf uitsluitsel over kunnen geven. Bewijzen die haar verstaan zouden kunnen bevestigen, heb ik nergens kunnen vinden, ik moet zeggen: in tegendeel.
Brunings gedachtengoed tijdens de bezetting
Bruning had tijdens de oorlog een lezing gehouden met de titel 'Nieuw Levensbewustzijn' ().
In deze lezing sprak Bruning over "het huidige gemeenschapsbewustzijn", "een fundamenteel gewijzigd levensbewustzijn", "de nieuwe mensch" en een nieuwe "orde":
|
Hier moet nog gewezen worden op een (...) nog essentieeler kant van het huidig gemeenschapsbewustzijn. Het (...) betreft een fundamenteel gewijzigd levensbewustzijn (...). De nieuwe mensch (...) bestrijdt het onrecht (...) [en] hij verácht het onrecht: als een eerloosheid die den mensch niet waardig is, als een eerloosheid, die — zoo men haar niet kan uitroeien — geen geldigheid noch recht van meesprèken heeft. [Het onrecht] (...) ziet hij (...) als: benéden den ménsch, als anti-ménschelijk, als het anti-menschelijke bij uitstek: als een inbreuk op en een verstoren van die orde waarin de mensch zijn menschelijke waardigheid bevestigt, als een inbreuk op die orde, welke den mensch als individu en de gemeenschap als gemeenschap waardig is (...). Hij bevecht Orde en Recht op het ónder-menschelijke in den mensch, op datgene wat beneden den mensch, beneden diens eer blijft (...) op den destructieven, orde-verstorenden mensch. ()
|
Als Bruning onrecht (in zijn algemeenheid) bestreed omdat hij dat als anti-menselijk (in strijd met de medemenselijkheid) zag, dan gold dat zeker voor al het onrecht begaan door de bezetter.
Dit is niet het enige voorbeeld dat is te geven dat, voor mij, bewijst dat Bruning niet zo'n 'notoire nationaalsocialist' was geweest als waarvoor hij werd uitgemaakt.
Intermezzo
Het lijkt mij goed om het verguisde gedicht uit 1931 "De witte meeuw" te plaatsen naast het gedicht "Holland" uit Brunings bundel Nieuwe Verten waaraan het bewijsmateriaal was ontleend. Het gedicht "Holland" verklaart mogelijk op een andere wijze waarom Bruning kon verlangen "een meeuw te zijn - en de ruimten toebehoren".
DE WITTE MEEUW
een meeuw zijn – en de ruimten toebehoren,
een meeuw die het dof dreunen van de zee niet hoort
maar steiler klievend, stormen, zon en regen
gelijkelik, en niet, en onvervaard
behoort.
maar méér – o mateloos azuur – een meeuw die snel en wit
over de duinen schiet
gelijk een vuren licht; in kalme kracht
boven de branding zweeft
en zwenkend, steiler, rustelozer, kleiner
naar de heldre pracht
der verten streeft.
|
|
HOLLAND
O deze trotsche, onstuimige branding
die stroomend en groot door het niet stort,
als een fonklende vlam hoog ópglanst,
vooruitstort, uitstroomt, — en niets wordt.
O dit strand,
dit starre, eenzame zeestrand, —
en dit harde Hollandsche land
waar niet één
op dit roekeloos zeezingen meebrandt;
aan welks rand,
telkens opnieuw en reeds eeuwen,
onder de steile vluchten der meeuwen
het hooge geweld van een branding
doelloos, ebbend verzandt, —
en der schelpen kleine schalen,
zacht, gebroken fragmenten herhalen.
|
De aanleiding tot het artikel
In 1957 deed Agnes Sneller eindexamen voor de MMS. En bij het opstel dat zij moest schrijven voor het vak Nederlands, was de laatste van de tien titels waaruit gekozen kon worden: 'Een meeuw zijn en de ruimte toebehoren' van de voor haar toen onbekende dichter Henri Bruning.
Zij had met die dichtregel als titel een goed opstel geschreven, maar schrok toen ze later hoorde dat Bruning een fascist was en na de oorlog een jarenlang publicatieverbod had gekregen. Zij schreef:
|
[Het] riep de vraag bij me op of ik in de versregel de abjecte politieke keuze van Bruning had moeten herkennen, en later ook de vraag of de (staats)commissie, verantwoordelijk voor de eindexamenopdracht, niet de grenzen van de betamelijkheid had overschreden door dit citaat als opsteltitel op te voeren. |
Om de eerste vraag te beantwoorden: Het lijkt mij onmogelijk om uit zo'n onschuldig zinnetje die keuze van Bruning te kunnen destilleren.
Om de tweede vraag te beantwoorden: Ik meen gehoord te hebben dat zelfs eens een hele tekst van Bruning is gebruikt voor het onderdeel tekstverklaring. Maar in 1957 keek men kennelijk nog wat anders terug op onze bezettingsjaren als in de jaren na 1960. Pas na 1960 had L. de Jong de bezetting uitvoerig besproken. En iemand als Venema kwam pas weer jaren later aan het woord ().
Ter illustratie van deze verandering in de loop der jaren moge het volgende, ook voor mij verrassende, stukje tekst over de dodenherdenking uit de Trouw van 03-05-2019 dienen:
|
Het memorandum, zooals de richtlijn voor de Dodenherdenking heet, schreef vlak na de oorlog voor dat alleen de verzetsstrijders en omgekomen militairen werden herdacht. Pas na 1966 werden joden aan het memorandum toegevoegd, vijf jaar nadat Indië- en Koreaveteranen onderdeel van de herdenking waren geworden.
|
Dit betekent dat pas 21 jaar na het einde van de oorlog de Joden, en daarmee de Holocaust, aan het memorandum toegevoegd werden.
Het opstel
Over haar opstel schreef Agnes Sneller het volgende:
|
Als dichter werd de mij onbekende Henri Bruning vermeld. Ik had er nog geen weet van dat de persoon van de dichter later in de literatuurtheorie absoluut niet mocht worden gelijkgesteld aan het ‘lyrisch subject’, de woordvoerder van het gedicht, en voerde in mijn opstel Henri als personage op. Het bestond uit drie delen: Als kleine jongen had Henri er moeite mee zich te houden aan de regels die opvoeders hem stelden, als adolescent deed diezelfde wrevel ten aanzien van regels hem de verzen van zijn verlangen schrijven: ‘Een meeuw zijn...’, als volwassene besefte hij dat de vlucht niet zou leiden tot voldoening. Daarom draaide hij zich om en, als de kleine Johannes van Frederik van Eeden, ‘ging [hij] de stille nachtwind tegemoet, de zware weg naar de grote, duistere stad, waar de mensheid was en haar weedom’. |
Naar mijn idee heeft Bruning zijn leven verwoord zowel in het gedicht 'De knaap en het leven' (Voorspel ), waarin zij mogelijk wat terug had kunnen vinden van haar opstel, alsmede in het gedicht 'Jeugd en leven' () en in het gedicht 'Medio Vitae' (, ), beide laatsten uit zijn bundel Nieuwe Verten. Bruning had wel zo zijn dromen, maar was nooit het leven ontvlucht, hij had van het begin af het leven als een verbijstering beleefd en de 'duistere stad, waar de mensheid was en haar weedom' (of zoals hij het zelf verwoordde "deze wereld, waarin slechts distel klimt") had hij maar al te goed gekend en aan den lijve meegemaakt. Maar in zijn rede Nieuw Levensbewustzijn noemde hij dat: "woelingen van socialen, staatkundigen of nationalen aard" en in zijn gedicht 'De witte meeuw' stonden daar de branding en de duinen voor symbool. De inval van de Duitsers in 1940 had Bruning als een ware ramp (weedom) voor ons land ervaren en na ruim een maand werd hem duidelijk wat hij, als schrijver, in antwoord op deze ramp, als zijn plicht als Nederlander, meende te moeten doen: "het mijne bij te dragen om de heropstanding van ons volk voor te bereiden en te verwerkelijken" (), en daarvoor achtte hij een positie binnen de NSB noodzakelijk (ging hij de mensheid en haar weedom tegemoet). En nadat een vriend hem op de hoogte had gebracht van de plannen van de Duitsers met Noord-Nederland na de overwinning van de Duitsers, nl. deportatie van de bevolking van die provincies naar Finland, om zo Lebensraum te creëren voor de Duitsers was hij begunstigend lid geworden van de Germaanse SS () in de hoop langs die weg tegen die plannen te kunnen ageren (opnieuw ging hij de mensheid en haar weedom tegemoet).
Men kan nu zijn keuzes van toen veroordelen, Henri Bruning zelf moest in het reine komen met 'das Gebot der Stunde' en zijn geweten ().
Bruning had al tijdens de bezetting een verklaring (), hoe hij tot zijn keuze was gekomen, gegeven en na de oorlog nogmaals zeer uitvoerig ().
Het antisemitisme van Bruning?
Bruning schreef (27 maart 1937), aan het eind van zijn bespreking van Robert Nathan's roman De weg van eeuwen, eeuwen van alle vormen van haat tegen de Joden, die, in deze kroniek, eindigde met de verbanning van alle Joden van de hele wereld naar de Gobi-woestijn:
|
Is dit het volk, dat, ondanks alle achtervolging en verdrukking zoveel groots tot stand bracht? Is dit het volk, dat, alleen al door het feit van zijn blijven bestaan - veertig eeuwen lang, veertig eeuwen vol ellende - een groot volk bewees te zijn? De vragen, die zich hier opdringen worden vele, omdat wij aan vele feiten de grootheid van dit volk leerden beseffen. Maar hier in dit boek, in dit pleidooi, beseffen wij die grootheid niet meer. Wij beseffen haar in dat aangrijpende epos dat Is. Querido met "Het Volk Gods" (, ) schiep, maar in Nathans pleidooi raakte elke grootheid zoek.... omdat dit volk o n s c h u l d i g moest zijn, onschuldig aan elken haat, en daarom.... als volk moest worden uitgewischt (tot een troepje ontredderde kleine luyden). Het moest een "volk-niet-volk" worden, niet in sommige opzichten, zooals Alfred Döblin te verstaan geeft, maar een "volk-niet-volk" over de gansche linie, in alle opzichten. Daarmee werd de haat tegen deze menigte nogmaals iets onverklaarbaars en daarmee werd (wat erger is) dit pleidooi een verraad. Een verraad aan het verleden van dit volk, en een verraad aan het heden van dit volk. Dit volk is groot geweest, in godsdienstig opzicht, en ook door zijn levenstrots en levenswil; en het is nóg groot. Het is misschien zelfs nog groot in alles waarin het klein, hatelijk en te bestrijden is. Maar nogmaals het jodenprobleem laten we hier rusten. Het is hier niet de plaats de oorzaken van het antisemitisme te onderzoeken. ()
|
Bruning zag dus, in 1937, naast de hatelijkheden van het Joodse volk op de eerste plaats de grootheid van dit Volk God's. Het waren in zijn ogen de levenstrots en levenswil die dit volk mede groot maakten. In het Amsterdamsch epos van Is. Querido vond hij daar een bewijs voor. Ik kwam in dit epos beide aspekten van het Joodse Volk tegen, zowel de kleinheid als de grootheid.
Vreemd genoeg zijn de woorden levenstrots en levenswil nu juist waarden/woorden die, volgens Agnes Sneller, vallen binnen het nazi-jargon, en waarden die, (met de woorden van Bruning uit 1943) doordat zij op genomen waren binnen een voor haar "abjecte orde", "een orde welke, voor" haar, "tevens de ont-waarding of ver-dwazing dier waarden beteekende."
Zelfs tijdens de oorlog had Bruning de grootheid van het Joodse Volk en de geschiedenis door de eeuwen heen van onderdrukking van dit volk willen uiteenzetten in het hoofdstuk "Het drama der Joden" in zijn Nieuw Politiek Bewustzijn, dat echter van de bezetter niet uitgegeven mocht worden, ook al was al het zetwerk al klaar en enkele proefexemplaren gedrukt door de uitgeverij Nenasu (van Mussert).
|
... het beeld der joodsche historie samenvattend: zoo zien wij,
hoe het joodsche volk leven wil als elk ander, en hoe het dit niet kan;
hoe het het juk van vreemde volken en culturen verbreken wil, en het niet kan;
hoe het terug wil naar het land, dat zijn land is, en het niet kan;
hoe het zichzelf als volk wil uitwisschen, en het niet kan, ondanks alles het onuitbluschbaar verlangen met zich dragend naar het Volk, ondanks alles de trots (en ook de minachting) personifieerend ván een Volk;
hoe het een creatief ferment wil zijn, en het niet kan zijn;
hoe het het leven doodt, telkens als het zich gereed maakt het leven te dienen op andere wijze dan het bevolen werd. — Waarheen en hoe dit volk zich ook keerde en keert, overal en telkens vindt het den weg versperd tot dat recht, dat het recht is van elk volk: zichzelf te zijn. Overal ontmoet het den doem — die als een vloek ligt over heel dit volk en zijn historie — den doem van niet te mogen leven zooals elk groot volk leven mag; van nooit te mogen leven èn .... altijd toch getergd te worden door een levenswil die niet sterven kan en (zoo schijnt het) ook niet sterven mag. Altijd rest dit volk dit eender lot: een verbannen volk te zijn, een volk zonder vaderland, een volk zonder staat, een volk in de verstrooiing. En altijd rest dit volk (als volk) als eenige en hoogste levensmogelijkheid: het aanvaarden van dit lot — welk aanvaarden tevens, voor een volk, de diepste vernedering is. — Beseffen wij dit. En beseffen wij dan tevens, hoe ten overstaan van deze tragiek — en welke ook onze bittere, zeer bittere ervaringen geweest zijn — geen haat meer past. ()
|
In dit hoofdstuk gaf Bruning ook zijn visie op het antisemitisme en de reacties van Joden daarop:
|
Het joodsche volk laat zich niet, gelijk wij zeiden, met andere volken samensmelten; een deel er van wenscht echter toch met hen samen te leven, als gelijke, met gelijke rechten. Het weigert assimilatie, innerlijk hiertoe onmachtig (en men kan dit slechts bewonderen), het weigert echter evenzeer de vernedering van het eeuwig vreemdeling zijn: de diaspora. Dit weigert niet slechts zijn trots, maar eveneens, in veel grooter mate wellicht nog, het leed waaraan het joodsche volk gedurende zoovele eeuwen was prijsgegeven, leed, dat niet uit zijn herinnering is weggewischt, integendeel. Met elke pijn — veroorzaakt soms reeds door het enkele feit van zijn Jood zijn — staat ook dit verleden als een onbezweerbare dreiging in hem op. Men moet dezen bitteren kant der joodsche historie niet verwaarloozen. Men moet er zich rekenschap van geven, hoe zich op hem, gedurende vele „christelijke’’ eeuwen, ook en telkens opnieuw, dezelfde redelooze volkswoede ontketend heeft welke degenen trof die godsdienstig anders dachten dan de katholieken. De heksenwaan heeft werkelijk niet alleen onder christenen — en op dat welk een afgrijselijke wijze vaak! — slachtoffers gemaakt, en er is niet enkel aan de zijde van den Jood schuld geweest. Men moet er zich rekenschap van geven, hoe iedere Jood ook dien eeuwenlangen doem en druk van zijn volk als een obsessie, een voortdurender angst met zich draagt, en: hoe het in de natuur der dingen ligt, dat heel zijn wezen erop gericht is een mogelijke herhaling van dat verleden te ontkomen, te voorkomen. Hij wil niet meer een uitgestootene, een vogelvrij verklaarde zijn, hij wil, dat de diaspora een einde neemt, en voorgoed; hij is mensch, hij wil gelijk zijn, gelijke rechten bezitten, staatsburger zijn, ambten en functies bekleeden — waarom nièt? Hij is toch ook mensch! En wat maakte dit zoolang onmogelijk? Zijn Jood zijn? Zijn religie, zegt hij, en zàg hij. Zijn religie, veel meer dan het feit, dat hij tot een ander volk behoort, maakte hem tot een ander wezen. Deze Jood nu, rebelleerend tegen datgene wat een normaal samenleven onmogelijk maakte en niet bij machte tot capitulatie, tot de positieve daad der assimilatie, stelt een negatieve daad: hij ontjoodscht zich — tot op zekere hoogte althans. Hij ontjoodscht zich wat zijn religie betreft, zijn nationaal verleden; beide wil hij als een menschonwaardig vooroordeel, als een stuk voorbijen tijd, waaraan men maar liever niet terugdenken moet, vergeten. Op deze wijze hoopt hij een voor beide partijen aanvaardbaar, en in zooverre gemeenschappelijk, samenlevingsniveau te realiseeren. ()
|
Theo Bruning, Eindhoven, 17-01-2020
|
|
|