terug


Het drama der Joden

                 
Inhoudsopgave
Inleiding

HET DRAMA DER JODEN
    De Jood assimileert zich niet
    De essentie der "joodsche problematiek"
    Het ontstaan van de "joodsche problematiek"
    Een eigen territorium noodzakelijk
    Geen bevorderaar van ons christelijk, nationaal of Europeesch denken
    Het niet kunnen assimileren, als gevolg van het aangedane leed
    Zijn godsdienst is de oorzaak van geen gelijke rechten
        Intermezzo: Marx en Freud
    Ontworteling
    Het maatschappelijke leven is géén joodse samenleving
    Machtsstrijd
    Gelijke rechten zijn geen recht
    Samenvattend
    Antisemitisme
    Jood draagt bij aan een toekomstige positieve (wereld)orde
    Het streven naar een algemeen-menselijk cultuur ideaal
    Het joodse volk heeft een mystieke opdracht
    De goddelijke uitverkiezing is een drama van menselijke doem
    Het Joodse volk een voornaam volk
    De oplossing van het joodse probleem: het gastrecht
    Het joodse probleem is vóór alles een tragisch probleem

Nabeschouwing


Inleiding
Dit hoofdstuk uit Nieuw Politiek Bewustzijn () is een bewerking, althans wat het eerste gedeelte betreft, van “Referaat van een lezing over het Jodenvraagstuk” van juli 1936 gepubliceerd in Diansostudent ().

Bruning heeft zichzelf een antisemiet genoemd. Ik denk dat hij zich zo noemde – toen het antisemitisme nog niet die lading had die het nu heeft – mogelijk, omdat hij dacht dat anderen hem zo zouden noemen bij het horen van zijn visie over de Joden.

Hoewel ik, op gronden, die men niet zoomaar omverkegelen of passeeren kan (vet ThBr), antisemiet ben, behoor ik ook in deze aangelegenheid niet tot degenen die de Joden als een minderwaardig, door en door vervuild volkje verketteren ();


Als we, die niet zomaar te passeren gronden kennen, kunnen we mogelijk het antisemitisme van Bruning beter beoordelen. Deze nu kunnen we vinden in dit hoofdstuk “Het drama der Joden” uit Nieuw Politiek Bewustzijn ()

In de volgende paragrafen zal ik zijn betoog van het “Drama der Joden” volgen. Voorkomend “vet” in de aanhalingen is door mij (ThBr) aangebracht, bij de voor mij opvallende passages.

HET DRAMA DER JODEN

De Jood assimileert zich niet


De Jood assimileert zich niet, hij laat zich niet absorbeeren. Dit constateeren wij niet-Joden, dit bevestigen ook de Joden-zelf. De Joden, zegt Alfred Döblin, „glaubten alles mit der Emanzipation zu erreichen. Aber sie blieben zu ihrer Verblüffung auch Juden, als sie emanzipiert waren’’. En wel hierom: „Aber ob die Juden wollen oder nicht: offen oder geheim tragen sie die Frage nach dem Volk mit sich herum. Sie können nicht ausweichen. Es ist ihnen nicht gestattet, Privatpersonen zu sein’’. (blz. 174 )

Gewoonlijk is de weten­schap van de kleine, maar zeer bedenkelijke ,onregelmatigheid’, van het ,ongelukkig toeval’ dat Joodsche afkomst heet, ergens in de ziel aanwezig, wel diep weggestopt, maar zeer voelbaar in haar werkzaamheid.” (blz. 175
)


Assimilatie als beide partijen als volk ondergaan

Wat beteekent dit alles in den grond van de zaak? Dit: dat samensmelting slechts mogelijk is, als èn de joodsche èn de niet-joodsche cultuurdrager afstand doet van zijn godsdienst, zijn geloof, van zijn verbonden-zijn met een historisch verleden, afstand doet van datgene wat hem als lid eener bepaalde natie eigen is, kortom: van al datgene wat het wezen, de gestalte, de rijkdom, het bizonder bepaalde en bepalende is van een mensch, een volk, een cultuur; als ook wij ophouden volk te zijn (het tegendeel van assimilatie!) als Jood en niet-Jood de vernietiging bewerkstelligen van hun beider wezen, als beide partijen als volk ondergaan, tot ondergang besloten zijn. Dan en aldus is eenheid, samensmelting, mogelijk. Dit bewijst wel, hoe zeer en hoe diep beider wezen verschilt. (blz. 175 )

De vrijzinnige, de geëmancipeerde Jood assimileert zich slechts op deze wijze; hij assimileert zich dus niét. Evenmin (schoon op andere wijze) de orthodoxe jood. (blz. 176
)

Hoe komt het, dat de Jood zich niet assimileert (en waarom tevens die onmiskenbare hang naar assimilatie)? En wat is het, dat dit volk, tegenin alle ontbindingstendenzen, tegenin alle verspreiding, tegenin alle vervolging, zoo vast en machtig bijeenhield, zoozeer zichzelf deed blijven? Met deze vragen naderen wij de essentie der ,,joodsche problematiek”, en tevens, gelijk wij zullen zien, het probleem, door de verspreiding van Israël in het leven geroepen. (blz.176 )


De essentie der ,,joodsche problematiek”: een heilig volk te zijn

(...) staan wij hiermede toch tegenover de centrale idee: het bewustzijn eener goddelijke uitverkiezing, het bewustzijn van Gods uitverkoren volk te zijn, en dit als laatste, beslissende verklaring van het zijn, het hoe-zijn, de eenheid ook van het joodsche volk. (blz. 177 )

En hij vervolgt: „Het luisteren naar en volgen van Gods gebod om zich te heiligen heeft tot doel: ,wees een zegen’. Het is de geweldige roeping aan de menschheid te toonen, wat het wil zeggen: mensch te zijn. De taak van de ’kahal’, de gemeente Gods, is wezenlijk een priesterlijke taak aan de menschheid; vóórdat de Wet door Mozes aan het volk gegeven zal worden, ontvangt Israël deze opdracht: ’En gij zult Mij een priester­lijk koninkrijk en een heilig volk zijn’.” (blz. 178
)


De verklaring voor het niet assimileren

Maar wij begrijpen thans eenigszins, waarom de jood zich niet assimileert (zijn „onbekeerbaarheid’’, gelijk wij het noemden) en waarom het joodsche volk; tegen alles in (en dit is wellicht méér en bitterder geweest dan welk ander volk ooit gedragen en verdragen heeft), zichzelf bleef en een eenheid. Deze eenheid, dit zichzelf handhaven, is zoo ongewoon en ongehoord als verschijnsel, dat alleen een excessief zelfbewustzijn, nl. een volk te zijn onder alle andere volken uitverkoren, een volk boven alle andere volken verheven, een uitverkoren Godsvolk, een volk met een dienovereenkomstige en unieke opdracht, nl. het heil der wereld te vertegenwoordigen, de wereld te redden (en uiteraard niét : door die wereld gered te worden), er de verklaring van kan zijn. (blz. 180 )


Het ontstaan van de "joodsche problematiek"

Wanneer dit volk, dat evenmin te bekeeren (te assimileeren) als te vernietigen bleek, dat veertig eeuwen lang ondanks alles zichzelf bleef, hetzij tengevolge van een goddelijk, hetzij tengevolge van een rassistisch, maar in ieder geval tengevolge van ongemeen zelfbesef, — wanneer dit volk in aanraking komt met andere volken, ontstaat de joodsche problematiek; deze problematiek wordt geschapen door de diaspora: het verspreid leven van de Joden, van juist dit volk, tusschen andere volken. Deze verspreiding roept niet één probleem op, doch, gelijk wij zullen zien, een complex van problemen. En deze problematiek stelt zich te scherper, wanneer het joodsche zelfbewustzijn ophoudt een goddelijk zelfbesef te zijn. (blz. 180 )

Maar wanneer dit zelf­bewustzijn ontgoddelijkt wordt, wanneer dit volk ophoudt een mystiek, een heilig volk te zijn, wanneer het de overige volken enkel als onder zich en minderwaardig ervaart, en nochtans gedoemd wordt temidden dier andere volken te leven, dan wordt zijn zelf­bewustzijn geen bron van (innerlijke) vrijheid, maar van vijandige verachting; dan vertegenwoordigt het het tegendeel van die dee­moedige liefde (een zegen te willen zijn) waarvan de profeten van het oude Verbond de personificatie waren. (blz. 181
)


Een eigen territorium noodzakelijk

Elk voornaam volk — en als zoodanig beschouw ik ook het joodsche volk — bezit zijn zeer bepaald geaard superioriteits­bewustzijn. Superioriteitsbesef (Dostojevsky heeft hierover prachtige dingen gezegd) is het tegendeel van verwerpelijk, het is een kostbaar bezit. Maar elk volk heeft (en behoeft) daarom een eigen territorium, waar het zichzelf kan zijn. Een historisch noodlot dreef het joodsche volk echter in de diaspora, temidden van andere volken, godsdiensten en culturen. Twee geheel verschillende volken, samengedreven op een grondgebied, kunnen eerbied hebben voor elkanders zeden, overtuigingen, instellingen etc. Niet zoo het joodsche volk. (blz. 181 )

Er kunnen in de diaspora Joden zijn, die den God en de religie van hun volk vaarwel zeggen, die om dezen God en deze religie glimlachen als om een „afgedaan deïsme’’, doch slechts om evenzeer en meer nog (thans precies zoo als tweeduizend jaar geleden toen er een wisselwerking bestond tusschen Juda en Hellas) te glimlachen om de religie van het gastheervolk: deze is nog meer (reeds bij voorbaat immers!) een „overwonnen standpunt”. „De echte Jood kan zijn geloof verliezen, maar nooit verruilt hij het tegen een ander”, schrijft de Pascoaes. (blz. 181-182
)


Geen bevorderaar van ons christelijk, nationaal of Europeesch denken

(...)de Jood, die zich met ònze, hem vreemde, hem onverschillige, hem vijandige cultuur en haar grondslagen inlaat, en die daarin — tengevolge van zijn staatsburgerlijke rechten — dezelfde rol kan spelen als de volksgenoot, vanzelfsprekend geen bevorderaar is van ons christelijk, nationaal of Europeesch denken. (blz. 182 )

Hij is steeds en per se van de tegenpartij: contra, contramine; hij beweegt zich steeds in een richting, tegenovergesteld aan het verstevigen van onze geestelijke waarden; hij is steeds bezig ze te verzwakken, uit te hollen. (blz. 182
)

De Jood Jacob Klatzkin karakteriseerde deze werkzaamheid als volgt: „zij (de Joden) vertroebelen vaak de bronnen der vreemde culturen; zij vervlakken ze, ook als zij er diep in schijnen door te dringen; zij schenden haar oorspronkelijkheid, bederven haar echtheid”; (blz. 182 )


Doorwroeten

(...)de geëmancipeerde d. w. z. ontwortelde Jood, zich slechts met het geestesleven der laatste drie generaties — toevallig ook de meest ontwortelde — verwant gevoelt. (blz. 183 )

Hun critisch doorwroeten is daarom niet zoo onschuldig, is daarom niet zulk een ongevaarlijk ferment, omdat het niet ten doel heeft, nooit ten doel kan hebben, ons denken, onze (westersche) cultuur te verrijken, door dieper bezinning te verstevigen, te completeeren, maar steeds ten doel moet hebben, gelijk Papini het noemt, „de idealen van den goïm te vernederen, te kleineeren, te ontmaskeren, te ontbinden: door de waarden te vernietigen waarvan het christendom (het Westen, de vreemde cultuur H.B.) leefde.” (blz. 183
)

De Jood stelt geen vragen en tegenvragen om klaarheid te brengen, maar om het buiten hem bestaande en buiten, hem ontstane, dat hem niets zegt en dat hij minacht, te vertroebelen, te kleineeren. Hij wroet en doorwroet, niet om een cultuur op bepaalde onwaarden te ontmaskeren en deze aldus te zuiveren, maar om haar, als geheel, ook met haar waarden, te laten neerstorten. (blz. 184
)


Samenvatting van het eerste probleem

Zijn anarchie, zijn destructiewil in het rijk van den geest is de keerzijde en het fatum van zijn superioriteits­bewustzijn, ook van zijn gedwongen leven tusschen volken die hij veracht: van uitverkorenheid dus, èn van diaspora. (blz. 184 )

Ziedaar het eerste probleem van het complex problemen, dat de diaspora, de verspreiding van dit uitverkoren volk over andere volksgemeenschappen, onvermijdelijk oproept. Het tweede stelt zich als volgt: (blz. 185
)


Het niet kunnen assimileren, als gevolg van al het ondergane leed

Het weigert assimilatie, innerlijk hiertoe onmachtig (en men kan dit slechts bewonderen), het weigert echter evenzeer de vernedering van het eeuwig vreemdeling zijn: de diaspora. Dit weigert niet slechts zijn trots, maar eveneens, in veel grooter mate wellicht nog, het leed waaraan het joodsche volk gedurende zoovele eeuwen was prijsgegeven (blz. 185 )


Aangedaan door christenen

Men moet dezen bitteren kant der joodsche historie niet verwaar­loozen. Men moet er zich rekenschap van geven, hoe zich op hem, gedurende vele „christelijke’’ eeuwen, ook en telkens opnieuw, dezelfde redelooze volkswoede ontketend heeft welke degenen trof die godsdienstig anders dachten dan de katholieken. (blz. 185 )

Men moet er zich rekenschap van geven, hoe iedere Jood ook dien eeuwenlangen doem en druk van zijn volk als een obsessie, een voortdurender angst met zich draagt, en: hoe het in de natuur der dingen ligt, dat heel zijn wezen erop gericht is een mogelijke herhaling van dat verleden te ontkomen, te voorkomen. (blz. 186
)


Zijn godsdienst is de oorzaak van geen gelijke rechten

Hij wil niet meer een uitgestootene, een vogelvrij verklaarde zijn, hij wil, dat de diaspora een einde neemt, en voorgoed; hij is mensch, hij wil gelijk zijn, gelijke rechten bezitten, staatsburger zijn, ambten en functies bekleeden — waarom nièt? Hij is toch ook mensch! En wat maakte dit zoolang onmogelijk? Zijn Jood zijn? Zijn religie, zegt hij, en zàg hij. Zijn religie, veel meer dan het feit, dat hij tot een ander volk behoort, maakte hem tot een ander wezen. (blz. 186 )


Ontjoodsen door het opgeven van zijn eigen godsdienst

Deze Jood nu, rebelleerend tegen datgene wat een normaal samenleven onmogelijk maakte en niet bij machte tot capitulatie, tot de positieve daad der assimilatie, stelt een negatieve daad: hij ontjoodscht zich — tot op zekere hoogte althans. Hij ontjoodscht zich wat zijn religie betreft, zijn nationaal verleden; beide wil hij als een menschonwaardig vooroordeel, als een stuk voorbijen tijd, waaraan men maar liever niet terugdenken moet, vergeten. (blz. 186 )

in het verleden nu zag men, dat die Jood zich niet slechts ontjoodschte, maar dat hij zelfs overging tot de religie van zijn gastheervolk i.c. het christendom.. Evenwel slechts uiterlijk (blz. 186
)


Het ontjoodsen is geen vorm van mens-waardig samenleven

Diep in zijn ziel weigerde hij dezen nieuwen, dezen anderen vorm van een menschonwaardig bestaan. Wat noopte hem hiertoe? Wat maakte van hem een ander mensch? Niet enkel de joodsche, maar evenzeer de chris­telijke godsdienst. Beide verhinderden een waarachtig menschelijk, een mensch-waardig samenleven. (blz. 188 )


Onvermijdelijk gevolg: de christelijke godsdienst moest ondermijnd worden

Men kon zich wel ontjoodschen in zekeren zin, maar het was mensch-onteerend op deze wijze christen, op deze wijze staatsburger te moeten zijn. Niet slechts de joodsche, ook de christelijke godsdienst moest „uit den weg” worden geruimd. Thans volgde, met de onvermijdelijkheid en logica van een natuurgebeuren, de derde oplossing: het in zijn grondslagen aantasten en ontwaarden van den godsdienst als zoodanig, zijnde de diepste oorzaak, die een menschelijk en gemeenschappelijk samen­leven van Jood en niet-Jood onmogelijk maakte. (blz. 188 )


Intermezzo: Marx en Freud

Ik twijfel er niet aan: ook in dit licht, in het licht van dit „belang”, moet men de aanvallen zien van menschen als Marx, Freud e.a., aanvallen die zich evenzeer tegen de religie van het Jodendom als tegen het christendom richtten. Marx vond de kleineerende formule, dat godsdienst verklaard moet worden als een product van maatschappelijke en economische verhoudingen. Freud kleineerde de religie zoo mogelijk nog af­stootender: als een gesublimeerde exponent van sexueele driften. (blz. 188-189 )


Ontworteling

De Jood, die met zijn religie en zijn verleden breekt, is een ontwortelde Jood, en, als elk ontworteld mensch, geestelijk en zedelijk zonder houvast; hij is zedelijk en geestelijk een losgeslagen, een ontredderd, en, als het meerendeel der losgeslagenen, ook weldra een zedelijk en geestelijk minderwaardig mensch. Ook deze ontwikkeling is onvermijdelijk. Een groote kinderloosheid (als gevolg van stoffelijke genotzucht), erfelijke ontaardingsverschijnselen van geslachtelijken aard, een snel uitsterven, materialisme, de wil uit alles munt te slaan (munt en macht) en dit cynisch en zonder gewetensbezwaar, — dit alles is bij geëmancipeerde Joden evenals bij „geëmancipeerde christenen” geenszins verwonderlijk: het is evenzeer logisch. (blz.189 )


Ontworteling met alle gevolgen van dien

Een ontworteld volk is een haard van bederf: voor zichzelf, maar ook, in dit geval, voor het volk dat het in zijn midden opnam, voor ons. (blz. 189 )

En wat, welke eerbied; zou het kunnen weerhouden dit te zijn; welke eerbied zou het kunnen afhouden van zijn zedenbedervende publi­caties, zijn pornografische films, zijn cynische handelsmoraal, zijn financieele zwendelpractijken, zijn speculeeren op de minder­waardigste instincten van het volk, welks gast het is.
Niets. Wat kan het den geëmancipeerden Jood schelen, of zijn gastheervolk moreel verwildert, godsdienstig indifferent en maatschappelijk ontwricht wordt? Niets. De ontwortelde Jood kent geen enkele rem; er is niets, dat hem met dat volk en deszelfs gemeenschap en levensorde innerlijk verbindt. Integendeel. Die ontbinding zal een oud wraakgevoel in hem bevredigen. (blz. 190 )

Natuurlijk (ik gaf het reeds te verstaan), elk volk zet dergelijke minderwaardige exemplaren af. Maar hier is het een rechtstreeks gevolg van de diaspora, van het verspreid leven van een volk dat zich niet assimileeren en dat al evenmin in zijn vreemdeling zijn berusten kan. (blz. 190
)

Er is niet alles mee gezegd, als men zegt, dat het Joodsche volk Gods Uitverkoren Volk, een corpus mysticum is. Ook dàt is het, en het ware te wenschen, dat het dit wilde zijn; zulks ware evenzeer te wenschen voor dat andere corpus mysticum: de Kerk. Beiden echter weigeren dit. De tragedie van het Corpus Christi is echter, wat gedaante en gevolgen betreft, een andere, doch daarover niet in dit boek. (blz. 190
)


Het maatschappelijke leven is géén joodse samenleving

dat beteekent, zij zouden gedwongen zijn zich te schikken naar een omgeving, die met den Joodschen aard en de Joodsche behoeften al daarom in hoofdzaak geen rekening kan houden (ook bij den besten wil niet) omdat alle het gemeenschaps­leven beheerschende verhoudingen uit het wezen en de behoeften der betrokken niet-Joodsche gemeenschap zijn gegroeid. De Joden zouden verstoken zijn van datgene, waarvoor volkeren en naties de grootste offers niet te zwaar plegen te achten: een zelfstandig volks­bestaan, dat hun veroorlooft, volgens eigen wil en inzicht te leven in een gemeenschap, waarin alle levensvormen, instellingen en verhoudingen aan dien eigen wil en dit eigen inzicht zijn ontsproten.” (blz. 191 )

beweerde immers dezelfde Bernstein, dat er nog van een Joodsch vraagstuk sprake zou zijn, ook wanneer elke zweem van anti-Joodsche instincten zou ontbreken, eenvoudig omdat „alle levensvormen, instellingen en verhoudingen” van een, niet-Joodsche wereld hem ,,in het diepst van zijn ziel” vreemd zijn; zóózeer vreemd, dat zelfs het enkele (noodgedwongen) gebruik, dat de Jood moet maken van de taal van zijn gastheervolk, „in het zieleleven (van den Jood) hetzelfde beteekent als houten beenen of glazen oogen in het lichamelijke, dus zwaarste innerlijke verminktheid en ongeneeslijke psychische kreupelheid.” (blz. 191
)


De Jood ondermijnt ook het maatschappelijk leven

Knaagt en sloopt de Jood aan de fundamenten van ons geestesleven, hij sloopt eveneens en even onvermijdelijk aan de fundamenten en instellingen van ons maatschappelijk leven. (blz. 192 )

Heeft hij, gelijk wij zagen, belang bij een godsdienstig en cultureel vacuum, hij heeft evenzeer belang bij een maatschappelijke orde, die een vacuum is. Immers: waar geen geloof, geen afkomst, geen traditie, geen nationaal verleden de handelingen der menschen en hunne instellingen gestalte geven, zal de ontjoodschte Jood daadwerkelijk „gelijk” zijn — geen vreemde; daar zullen zijn gelijke rechten geen gùnsten (en als gunsten altijd vernederend) zijn, maar recht-zonder-meer: onbetwist en onbetwistbaar recht; daar zal hij ophouden een door een vréémd volk, een door vréémde zeden en instellingen overheerschte te zijn, daar zal althans (of op zijn minst) de diaspora een einde nemen. (blz. 192
)

zoo zien wij hem ook steeds als den verbondene (nooit als den tegenstander) van hen die deze grondslagen aantasten: als drijver en stuwer van een internationaal socialisme, communisme, anarchisme; één dan met die ontwortelden, voor wie een eigen nationaal of godsdienstig gefundeerd gemeenschapsleven geen beteekenis meer heeft — welke ontwortelden elke gemeenschap op een bepaald moment van crisis en gisting onvermijdelijk afwerpt. (blz. 192
)


Machtsstrijd

Het samenleven van twee volken binnen één staat, van twee volken die zich niet assimileeren, ontaardt onvermijdelijk in een STRIJD OM DE MACHT. Een strijd, die te verwoeder wordt gevoerd, een doel dat te verbetener wordt nagejaagd, waar één dier volken, het joodsche, eeuwenlang werd gevoed en gevormd door een onverzoenlijk superioriteitsbewustzijn, een onbuigzamen, harden, heerschzuchtigen trots; een strijd die te rusteloozer wordt gevoerd, waar het eene volk, het joodsche, het eigen territorium en den eigen staat mist, waar het zichzelf tot zijn volstandigheid kan oprichten of althans zijn machtswil ont­plooien, bevredigen kan; een strijd tenslotte, die niet zonder haat (zij het dan ondergrondsche) en met te meer vasthoudendheid gevoerd wordt, waar één dier volken, het joodsche, zich de vernede­ring van eeuwen herinnert, een vernedering, die het steeds weer als mogelijkheid vreest. (blz. 193 )

Wij zien de Joden dan ook niet slechts werkzaam om gelijke rechten en gelijke vrijheden te verwerven als de leden van hun gastheervolk, doch ook streven om in deszelfs politiek, maatschappelijk en nationaal leven belangrijke en eerste posities te verwerven: sleutelposities te bezetten; wij zien hen werkzaam om het bank- en beurswezen te beheerschen, hetgeen beteekent „de politiek,
de innerlijke aangelegenheden, de moraal der staten” (Dostojevsky); wij zien hen streven een beteekenisvolle, beslissende factor te worden in ons publiciteitswezen: pers, radio, film, dus in datgene wat in zoo groote mate de „publieke opinie” en de zeden d. w. z. de innerlijke krachten van een volk beinvloedt (vormt of ontbindt). Wij zien hen dus steeds bezig èn Staat èn Volk in hun greep te krijgen. (blz. 193-194 )

De Jood die, levend in een hem vreemde volksgemeenschap, naar macht streeft, ondermijnt en usurpeert niet slechts, hij is instinctief — doch ook bewust — de natuurlijke, onverzoenlijke, verbeten en grimmige vijand wanneer die volksgemeenschap naar haar geestelijke, zedelijke, cultureele en nationale zelfvolmaking streeft, wanneer zij haar bestemming als volk, haar nationale zuiverheid, volwaardig­heid, volstandigheid, haar nationale zelf-bevestiging verwezenlijken wil, wanneer zij zich OPRICHT om wederom en alleen ZICHZELF te zijn. (blz. 194
)


Het Joodse belang: een vacuum zonder godsdienst, zonder verleden en zonder volken

Het belang van den Jood, van den joodschen trots en machts­wil, van den joodschen haat tegen de diaspora ligt elders; ook zijn angst (de vernedering van zoovele eeuwen) stuwt hem in een andere richting. Zijn belang is een vacuum zonder godsdienst, zonder verleden, zonder volken. Daarin ligt zijn vrijheid; daar staan zijn machtswil geen belemmeringen in den weg; daar zijn zijn rechten geen gunsten, doch rechten zonder meer. Gelijke rechten te bezitten is de onverzoenlijke eisch van zijn verzet tegen de diaspora. (blz. 194 )


Gelijke rechten zijn geen recht

Doch gelijke rechten zijn geen recht; het is een recht zonder rechts-orde, en zonder rechts-orde is het recht een fictie. Het loochent, dat gelijke rechten slechts mogelijk zijn bij innerlijke gelijkheid, wezenlijke verwantschap, bij eenzelfden orde-wil. Orde-wil nu ligt onherroepelijk verankerd in, wordt onherroepelijk bepaald door gemeenschappelijke nationale en godsdienstige overtuigingen, de twee factoren, waarvan Zunz (de verdediger dier gelijke rechten) zijn rechtsbegrip wil losmaken. Ontbreekt deze overeenstemming in overtuiging, dan ontbreekt ook een gemeenschappelijke orde-wil, een gemeenschappelijk levens-beginsel. En dan ontaarden de gelijke rechten in een strijd om de macht, en deze strijd is een strijd op leven en dood. Want het is een strijd tusschen twee volken; tusschen twee volken, die beide gedreven worden door een wil tot zelfstandig leven; die beide dus gedreven worden door den wil tot het veroveren van den Staat. (blz. 194 )


Samenvattend

Zoo zien wij dus den Jood, in onze gemeenschap, in ons cultureel, maatschappelijk en nationaal leven opgenomen en aan dit leven nochtans vreemd blijvend, deze gemeenschap aan alle zijden bedreigen, omsingelen, binnendringen en, binnengedrongen, ondermijnen - om velerlei redenen. Wij zien hem dit gemeenschapsleven boven en onder doorwroeten, ontwrichten, overweldigen, overmeesteren — en dit vasthoudend, geduldig, arglistig, cynisch ook, brutaal en hooghartig. Nooit verschijnt deze jood als cultuurbevòrdererd element, maar altijd als oppositie, als rede-verstoorder (manoeuvreerend dan met zijn critisch, alles aanvretend intellect), als heersch­zuchtige (manoeuvreerend dan met de macht van zijn geld en zijn verworven posities), als omwentelaar (en dan als de verbondene en voortstuwen van die ontbindende tendenzen, welke elke gemeen­schap in tijden van crisis en gisting oplevert). (blz. 195 )

De jood is linksch, nooit rechtsch. Hij is nooit opbouwer, verdediger. Hij is hoogstens liberaal, en als liberaal is hij „humaan’’ d. i. ruim van opvatting, verdraagzaam. Verdraagzaam ook tegenover alles wat de religie, de cultuur, de moraal, de zedelijkheid d. w. z. de innerlijke volkskracht van zijn gastheervolk ontbindt, verzwakt, bederft, ontwricht. Daartegenover staat hij humaan d. w. z. werkloos, d. w. z. liefdeloos, niet zonder verholen leedvermaak ook. (blz. 195
)


Antisemitisme

En tevens moge nu duidelijk zijn geworden, ten overstaan van de reëele problemen, die de Jood voor den niet-Jood in het leven roept, dat de antisemiet niet per se de vertegenwoordiger is van den homo animalis, en dat het antisemitisme niet enkel te herleiden is tot een toenemende virulentie der instincten. Er zijn voor dit antisemitisme meerdere redelijke, zéér redelijke gronden. (blz. 196 )


Jood draagt bij aan een toekomstige positieve (wereld)orde

Wij zouden echter onrechtvaardig zijn, als wij niet tevens erop wezen, hoe (op welke wijze) de Jood ook arbeiden kan, en inderdaad ook arbeidt, aan een toekomstige positieve (wereld)orde. Hij vereenzelvigt dan zijn zending, de zending ook van het joden­dom, nl. den mensch tot een zegen te zijn (gelijk geboden werd), met een „cosmopolitisch, algemeen-menschelijk cultuur-ideaal”. Hij aanvaardt (en gedoogt) dan de destructie van de heiligste goederen der overige volksgemeenschappen als een onvermijdelijk voorspel van een algemeen-menschelijke, integraal-humanistische (een niet meer nationaal- of confessioneel gedifferentieerde) wereldorde. Bezield door dit visioen, dat stellig mede een product is van zijn verzet tegen de verstrooiing, zien wij Joden opstaan, die edele en hartstochtelijke strijders worden, strijders ook, in wie de schoon, en vaak ontroerende eigenschappen van den Jood, zijn onbuigbare trots eenerzijds en zijn vaak kinderlijke goedheid anderzijds, aan­grijpend gestalte krijgen, strijders kortom, die oprecht gelooven, dat juist zij, de Joden, geroepen werden, bouwers te zijn aan het schoonste aardsche ideaal en ridders te zijn van den heiligen geest : (blz. 196 )


Het streven naar een algemeen-menselijk cultuur ideaal

drie motieven, welke dr. van Oyen aanwijst als de scheppende beginselen van dat algemeen-menschelijk cultuur-ideaal, — motieven welke slechts met het diepste wezen van het joodsche volk verband houden: a) de correlatie tusschen God en mensch, b) de geboden zelfheiliging, dank zij de vrijheid van den menschelijken wil, c) het missionair bewust­zijn, zoekende het geheel der menschheid te bekeeren tot heiliging van den éénen Naam. Niettemin schijnt het, dat ook Joden, voor wie dit essentieele van het Jodendom tevens het essentieele van hun handelen is, een cultuur-ideaal als de specifieke zending en opdracht van Juda voor oogen zweeft. (blz. 198 )

Eén van de twee echter: ofwel wordt de positief-bezielde Jood gedreven door het missionair verlangen naar de heiliging door al de volken van den éénen Naam, en dan bevinden wij ons midden in een religieus exclusivisme en zouden we tenslotte practisch allen Jood moeten worden, ofwel: die eéne Naam vervalt (en wordt op zijn best vervangen door een onbenaambaar vaag deïsme), en dan bevinden wij ons in een cultuur-ideaal, waaraan elke reëele grondslag ontbreekt, en dat de beide zuilen, die het goede handelen van den mensch ondersteunen — religie en volksgemeenschap — omver­getrokken heeft, en de menschheidstempel stort boven onze hoofden ineen. (blz. 198
)

De wereld van een ontworteld Jodendom, van een ontworteld Christendom, en van evenzoovele ontwortelde vaderlanders, heeft dit, dunkt ons, reeds genoegzaam bewezen. (blz. 198-199
)


Een cultuurideaal, van geenszins joodse oorsprong

Het wordt mij overigens vreemd te moede, wanneer ik lees, hoe Joden idealen als liberalisme, socialisme, menschenwaardij, humani­teit, algemeen-menschelijke cultuur met de opdracht van Juda vereenzelvigen. Welk een verblinding ligt hieraan ten grondslag! (blz. 199 )

Zou God dit volk hebben uitverkoren boven alle andere, zou Hij in deszelfs leven hebben ingegrepen om het te vormen en te boetseeren naar zijn wil — enkel en alleen om een cultuur-ideaal na te streven, een ideaal, dat bovendien in feite geenszins joodsch van oorsprong, maar in oorsprong de
logische en historische exponent is geweest van een (niet-joodsche) wereld, van een Europeesch gistingsproces; een ideaal vervolgens, waarvan de verwerkelijking grootendeels in handen was, niet slechts van weinig heilige, maar zelfs van ontjoodschte joden. (blz. 199 )


Het joodse volk heeft een mystieke opdracht

Het mocht toch duidelijk zijn: als uitverkoren volk, en daarom als corpus mysticum, heeft het joodsche volk een mystieke opdracht nl. een waarlijk heilig, een waarlijk priesterlijk volk te zijn, hetgeen wil zeggen: de correlatie tusschen God en mensch te beleven en te streven naar zelfheiliging. (blz. 199 )

Een heilig volk zijnde, zal het „een zegen zijn,” gelijk het dit steeds was in alles waarin het heilig geweest is. (blz. 199
)


Een roeping jegens zichzelf

Het Jodendom heeft allereerst een roeping jegens zichzelf. (blz. 200 )

Aan de bijzondere roeping van het Jodendom voor de menschheid kan de Jood met een goddelijke zorgeloosheid voorbijgaan; zijn eenige zorg weze slechts zijn opdracht voor het heden en hier; en die opdracht is: allereerst zèlf God te zoeken, „den Eeuwige, Uwen God, — en indien gij Hem zoekt met geheel uw hart en geheel uw ziel, zult gij Hem ook vinden.” (blz. 200
)

Zichzelf een opdracht creëeren, bij gebrek aan een ander perspectief dan een goddelijke belofte (en een goddelijk bevel), is opstand, en dit te meer als men die opdracht met een onheilig volk wil realiseeren. (blz. 200
)


De goddelijke uitverkiezing is een drama van menselijke doem

God zoekend en zichzelf heiligend, bevindt het joodsche volk zich echter mijlen ver ver­wijderd van een strijd voor een algemeen-menschelijk cultuur-ideaal, mijlen ver voorloopig ook van een zending ten opzichte van het geheel der menschheid. Het impliceert een zich terugtrekken op zichzelf, en daarmede een staan buiten de wereldsche historie der wereld. (blz. 200 )

het drama der goddelijke uitverkiezing is altijd een drama van menschelijken doem (blz. 200
)

Worstelend om zich een andere opdracht toe te eigenen, wordt dit volk, bestemd om het leven een heil te zijn, gedoemd het leven der wereld te dooden.
Het doodt dan, zooals het rationalisme gedood heeft: het haalt uit elkaar, het breekt af zonder te kunnen samenvoegen tot een nieuw geheel; het blijkt innerlijk steriel dan, ontworteld, en ontwortelend. En dit is nogmaals een drama. Nòg een drama van goddelijke uitverkiezing. (blz. 200 )


Het Joodse volk een voornaam volk

ik beschouw het als een voornaam volk, en veertig eeuwen joodsche historie zijn daar om zulks te bewijzen, en zulks te bewijzen tegenin alles wat de volken dit volk, en terecht, te verwijten hadden. (blz. 201 )

Het joodsche volk assimileert zich niet met ons, en wij assimileeren ons niet met het joodsche volk. (blz. 201
)

Samensmelting is slechts mogelijk (maar dit is het tegengestelde van assimilatie) als wij, gelijk ik reeds in den aanvang van dit artikel betoogde, van onze beste verworvenheden afstand hebben gedaan: in een gods­dienstig, cultureel en nationaal luchtledig. Dit luchtledig, en alles wat daaraan. ter voorbereiding voorafgaat, randt ons echter aan in onze heiligste goederen. (blz. 201
)

En wij zagen het: ook het joodsche volk vertoont geen enkele verwantschap met ons en is ons, wezenlijk, in onze heiligste goederen, vijandig gezind. Deze vijandschap is het fatum der diaspora eener­zijds, en van zijn innerlijke onmacht zich te assimileeren anderzijds. (blz. 202 )


De oplossing van het joodse probleem: het gastrecht

Dit niet-opnemen is de negatieve zijde van de oplossing van het joodsche probleem. De positieve zijde is het gast-recht, zijnde de eenige reëele, levende rechts-orde. Dit gastrecht betreft een statuut, dat deze minderheid een leven volgens eigen aard en zijn waarborgt, doch dat haar tevens elken invloed op òns politiek, economisch, maatschappelijk, staatkundig en cultureel leven onmogelijk maakt. Hiermede worden haar materieele levensmogelijkheden geenszins afgesneden. (blz. 202 )

Trekken wij deze eenig logische conclusie, doch trekken wij ze — ondanks alle bittere feiten, ondanks al het krenkende, waarmede zijn omsingelen en usurpeeren van ons gemeenschapsleven, waarmede zijn strijd vanuit een vernederende knechtschap voor een onbedreigd gelijkwaardig bestaan zoo vaak voor ons is gepaard gegaan — zonder haat en zonder bitterheid. (blz. 202
)

Zonder bitterheid. Want heel het conflict, dat ons hier bezighield, heeft zich dermate hevig kunnen (en moeten) toespitsen, en moeten toespitsen met de onvermijdelijkheid waarmede zich een natuurwet voltrekt, mede omdat WIJZELF een ons vreemd volk, een trotsch en zich niet assimileerend volk in onze samenleving met gelijke rechten hebben opgenomen. (blz. 202
)

Wanneer wij dus de rechten der Joden opnieuw zouden herleiden tot een gast-recht en hen daarmede wederom uit ons intern gemeenschapsleven verwijderen, — dan zij dit niet de bevrediging van een wraakinstinct, doch vóór alles: nòg een adieu voorgoed aan dat, ondanks alle verlichting, zoo pueriele tijdperk van gelijkheid, vrijheid en broederschap. (blz. 203
)


Het joodse probleem is vóór alles een tragisch probleem

Het joodsche probleem is wellicht vóór alles een tragisch probleem. Dit beseffen wij, noodra wij aanvaarden dat dit volk een voornaam volk is. En ontegensprekelijk: een volk, dat zijn patriarchen, profeten, koningen, krijgslieden en wijzen heeft gehad — gestalten die nog altijd de bewondering der menschheid afdwingen, omdat zij behooren tot de zeer schoone figuren welke de wereld heeft voortgebracht; een volk, dat als zijn onvervreemdbaar en nationaal erfgoed het Oude Testament bezit, boeken waaraan tallooze eeuwen en tallooze volken zooveel te danken hebben gehad (en met hetgeen ik hiermee over de grootheid van dit volk heb gezegd, zij dan nogmaals vastgesteld, hoe dit volk „een zegen” is — en dan ook scheppend — in alles waarin het daadwerkelijk heilig is geweest); een volk vervolgens, dat, in de veertig eeuwen van zijn historie, zelf met vele culturen in aanraking komend, in geen dier culturen onderging, doch zich tegenover alle handhaafde — zelve zijn geestelijke verworvenheden vastleggend in een literatuur, die thans reeds drie duizend jaren omspant; een volk dat zich aldus handhaafde doorheen een historie, die wellicht de, meest bewogen en smartelijke is geweest die volken gekend hebben, een historie van grootheid en schande, van adel en verdorvenheid, van machtsvorming en machtsvernietiging, van uiteengedreven, verspreid en vernederd worden, van niets zijn, van beheerscht en bedwongen zijn, om dan, na veertig eeuwen bestaan, nog de kracht, de levenskracht op te brengen, niet alleen om naar een wereldheerschappij te stréven, maar om hét probleem van cultuur-volken te zijn, een dergelijk volk is ontegensprekelijk een groot volk; het is misschien nog groot waar het, in zijn ontaarding en vernietigingswil, een besmetting en een hatelijk vernederend juk is geworden. (blz. 203 )

Of, ànders het beeld der joodsche historie samenvattend: zoo zien wij, hoe het joodsche volk leven wil als elk ander, en hoe het dit niet kan; hoe het het juk van vreemde volken en culturen verbreken wil, en het niet kan; hoe het terug wil naar het land, dat zijn land is, en het niet kan; hoe het zichzelf als volk wil uitwisschen, en het niet kan, ondanks alles het onuitbluschbaar verlangen met zich dragend naar het Volk, ondanks alles de trots (en ook de minachting) personifieerend ván een Volk; hoe het een creatief ferment wil zijn, en het niet kan zijn; hoe het het leven doodt, telkens als het zich gereed maakt het leven te dienen op andere wijze dan het bevolen werd. — Waarheen en hoe dit volk zich ook keerde en keert, overal en telkens vindt het den weg versperd tot dat recht, dat het recht is van elk volk: zichzelf te zijn.
Overal ontmoet het den doem — die als een vloek ligt over heel dit volk en zijn historie — den doem van niet te mogen leven zooals elk groot volk leven mag; van nooit te mogen leven èn .... altijd toch getergd te worden door een levenswil die niet sterven kan en (zoo schijnt het) ook niet sterven mag. Altijd rest dit volk dit eender lot: een verbannen volk te zijn, een volk zonder vaderland, een volk zonder staat, een volk in de verstrooiing. En altijd rest dit volk (als volk) als eenige en hoogste levensmogelijkheid: het aanvaarden van dit lot — welk aanvaarden tevens, voor een volk, de diepste vernedering is. — Beseffen wij dit. En beseffen wij dan tevens, hoe ten overstaan van deze tragiek — en welke ook onze bittere, zeer bittere ervaringen geweest zijn — geen haat meer past. (blz. 205 )

Het statuut voor de Joden, dat hun gastrecht bevestigt, had de tweede, logische consequentie der Aufklärung kunnen worden, de phase, waarin men, behalve de rechten van „den mensch”, ook de rechten (het bestaansrecht ook) der afzonderlijke volken zou hebben erkend. Dit statuut, dat tevens de juiste rechtspositie van den Jood zou hebben omlijnd, had een logische, vreedzame consequentie kunnen zijn — de nobelste oplossing ook van de reeks oplossingen, die men tot dan toe gevonden en beproefd had. (blz. 206
)


Nabeschouwing

Om de “niet te passeren gronden” van zijn antisemitisme toe te lichten heeft Bruning dus 34 pagina’s nodig.

Ik vermoed dat Bruning, niet vanwege zijn al dan niet antisemitische gezindheid dit stuk heeft geschreven, maar vanwege zijn belangstelling voor religie en gezien zekere mystieke overeenkomsten tussen het Joodse volk en de Kerk. Hij zag dat de oorzaak voor het feit dat de Joden geen gelijke rechten kregen niet zozeer gelegen was in het “een ander volk zijn”, maar in het “een andere religie hebben”. Mogelijk dat hij daarom dat gedicht van Heine ter introductie heeft opgenomen, waarin een onverzoenlijkheid van twee religies, Islam en Christendom, naar voren komt in het beeld van de Moskee, waarin vroeger de enige ware God door de Mohammedanen werd aanbeden en nu de enige ware God door die gehate Christenen.

Toen Bruning zijn Nieuw Politiek Bewustzijn gepubliceerd probeerde te krijgen waren de werkelijke plannen van de Duitsers, het uitroeien van het Joodse volk, hem, en niet alleen hem, nog onbekend. Maar alleen al het terugkijken naar het Joodse verleden van ruim 12 eeuwen, waarin de Christelijke wereld zo’n groot aandeel had gehad, deed hem beseffen hoe deze geschiedenis een immens drama was voor het Joodse volk. Daarom ook is voor hem het accent verschoven van “vraagstuk” naar “drama”.

Eindhoven, 13-04-2012
Theo Bruning
























terug



aangemaakt: 02-03-2012 Copyright © 2012 by
Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 28-06-2013