terug


Mijn Tocht

                      Inhoud
  1. Inleiding1. Inleiding
  2. Eerste kennismaking2. Eerste kennismaking
  3. ,,Zijt ge nog katholiek?’’3. ,,Zijt ge nog katholiek?’’
  4. Zoeken naar sporen van het fascisme4. Zoeken naar sporen van het fascisme
  5. Verdere kennismaking5. Verdere kennismaking
  6. Nog niets wijzer geworden6. Nog niets wijzer geworden
  7. Nieuw Levensbewustzijn7. <i>Nieuw Levensbewustzijn</i>
  8. Nieuwe Verten8. <i>Nieuwe Verten</i>
  9. Elias van Cortona9. <i>Elias van Cortona</i>
10. De schakel?10. De schakel?
11. Zijn strijd11. Zijn strijd
12. Onze opdracht als mensch12. Onze opdracht als mensch
13. Zelfverwerkeling van Gezelle13. Zelfverwerkeling van Gezelle
14. Terug naar de vraag van de briefschrijver14. Terug naar de vraag van de briefschrijver
15. Nabeschouwing15. Nabeschouwing

1. Inleiding
Met mijn vader, Henri Bruning, heb ik persoonlijk nooit echt gesproken over zijn politieke opvattingen noch over zijn werk als schrijver. Dergelijke zaken kwamen wel aan de orde in gesprekken thuis, zeker in gesprekken met zijn vrienden, maar voor zover ik er bij aanwezig was en er al belangstelling voor had, was ik dan toch altijd maar heimelijk toehoorder.
Bruning, als schrijver, heeft lange tijd nauwelijks mijn belangstelling gehad. Dat vond zijn oorzaak in het feit dat ik mij nooit werkelijk met zijn werk had bezig gehouden en eigenlijk niet meer dan een enkele titel (Verworpen Christendom) kende. Zo veronderstelde ik dat hij voornamelijk schreef over het katholicisme of in ieder geval over zaken die daarop betrekking hadden. En die problematiek had niet bepaald mijn belangstelling.

2. Eerste kennismaking
Mijn allereerste kennismaking met Bruning als schrijver en als schrijver met politieke opvattingen, had ik om en nabij het midden van mijn middelbare schooltijd. Ik had toen in een gangkast van mijn vader waarin ik ook wat spulletjes bewaarde enkele nog niet opengesneden exemplaren van Vluchtige Vertoogen gevonden. Daar heb ik toen stiekem wat in zitten bladeren en lezen, maar dat ging maar zeer fragmentarisch omdat het boek nog niet opengesneden was (zo werden boeken in die tijd nog verkocht). Daar zag ik Mussolini genoemd worden, ik vond iets over (of beter gezegd tegen) de democratie en iets over rasschen (zo schreef men dat toen) en over het fascisme en nog veel meer andere onderwerpen. Bruning schrijft niet gemakkelijk, zeer lange zinnen vaak, verder kon ik slechts fragmenten lezen, want ik dorst het boek niet open te snijden, en ik was toen nog maar een broekie dus van het meeste snapte ik toen al helemaal geen barst, maar ik kreeg wel een vaag gevoel van een ‘foute’ overtuiging. Maar na enige tijd was dat weer allemaal naar de achtergrond verdwenen, ik had belangrijker zaken aan mijn hoofd, proberen over te gaan en lekker rond fietsen in de Ooijpolder.

3. ,,Zijt ge nog katholiek?’’
In maart 1942 werd Henri Bruning, als hoofdredacteur van De Schouw, geconfronteerd met de vraag ,,Zijt ge nog katholiek?’’ Deze vraag stond in een kort briefje, waarin de briefschrijver aangeeft Bruning ,,als mens en als schrijver volstrekt vertrouwd (te ) hebben’’. De schrijver noemt meerdere werken die hij van Bruning gelezen heeft en beëindigt dan zijn briefje, na bovengenoemde vraag gesteld te hebben, met:

“Zoo ja, waarom strijd je dan niet tegen de S.S.-gedachte, die meer en meer als de kern van het nat. soc. te voorschijn komt, en die rechtstreeks het Christendom zelf bestrijdt?
Zijt ge niet meer Katholiek, waarom neemt ge dan geen openlijk afscheid van de Kerk en laat ons in den waan, dat ge uw strijdbaar geloof van weleer met het nationaal-socialisme van nu vereenigbaar acht?”



4. Zoeken naar sporen van het fascisme
De briefschrijver zit duidelijk met een probleem. Ook al richt zijn vraag zich enerzijds (op de eerste plaats) op het (nog) katholiek zijn van Bruning, anderzijds spreekt er het onbegrip uit voor de keuze van Bruning voor het nationaal-socialisme. Een soortgelijk onbegrip mijnerzijds, wat dat laatste betrof, al kende ik deze Bruning niet als schrijver, maar alleen als (mijn) vader, bracht mij ertoe, ergens begin jaren zestig, ik zal toen zelf een jaar of vijf en twintig geweest zijn, schuchter te vragen naar een boek van hem, met de achterliggende gedachte dat als hij zo’n verstokt fascist was geweest daar toch wel iets van terug te vinden zou zijn in zijn werk, niet wetende waar dat werk voornamelijk over ging. Ik vroeg naar een boek, zonder een titel te noemen en zonder te verklaren waarom ik dat vroeg en dat ontlokte hem de reactie: ,,Ik wist niet dat je daarin geïnteresseerd bent!’’ Vervolgens kreeg ik een exemplaar van Vormkracht en onmacht der religie / Missionair Christendom. Dit boek, zoals de meeste van zijn boeken, gaf geen antwoord op mijn onuitgesproken vraag met betrekking tot zijn politieke opvattingen uit het verleden, hooguit een mogelijk antwoord op de primaire vraag uit bovenstaand briefje, maar daar was ik op dat moment niet zo in geïnteresseerd evenmin als in het meer algemene onderwerp van de (christelijke) religie. Wat mij toen voornamelijk in dat boek boeide is die ene bladzijde over de volslagen onkenbaarheid van God, het respect waarmee hij over het Boeddhisme sprak en de vele zeer waardevolle gedachten die hij in Oosterse religies vond en zijn opvatting dat, zo een christen al meende te moeten gaan missioneren, dat gedaan zou moeten worden vanuit het respect voor de ter plekke heersende religies en vervolgens voornamelijk door een voorbeeldleven van naastenliefde te leiden.

5. Verdere kennismaking
Een volgende kennismaking met zijn werk, maar nu als dichter, kreeg ik in ’65 toen hij in Elzeviers Weekblad een hele pagina met gedichten publiceerde. Enkele daarvan heb ik in 2000 op mijn oude website opgenomen, maar ik begon die tóen pas te verstaan. Wat moest ik denken van zijn nocturne die begint met “door de holten / van mijn schedel zonder huid / zwemmen de vissen vredig / afwezig in en uit” ().
Ooit hadden wij, mijn vrouw en ik, een exemplaar van zijn verhalen bundel Ezechiël en andere misdadigers van hem gekregen. Dit boek had hij eerder, getuige de handgeschreven opdracht, aan zijn moeder geschonken. Afgezien van een komisch verhaal over de belevenissen van een kloostergemeenschap bij het begin van de oorlog, zat er één volslagen onbegrijpelijk verhaal bij (Ezechiël) en een aantal verhalen waarvan ik mij afvroeg waarom hij die überhaupt geschreven had. De Ezechiël uit het boek is in ieder geval niet misdadig; maar waarom heeft hij dan die titel aan zijn verzameling verhalen gegeven?
Na zijn dood heb ik Elias van Cortona gelezen. Bepaalde passages hebben mij toen zeer ontroerd en ontroeren mij nog steeds. Dat boek openbaarde voor mij voor het eerst iets van zijn eigenlijke ‘geloof’, dat zich nauwelijks druk maakt over de leerstellingen van de katholieke leer, maar des te meer waarde hecht in het navolgen van het eenvoudige, liefdevolle leven van Jezus.
Tot slot van mijn vóórgeschiedenis met de schrijver Henri Bruning begon ik aan zijn Guido Gezelle de andere, omdat ik als zijn zoon toch zijn belangrijkste werk tenminste gelezen moest hebben. Na afloop kon ik eigenlijk niet meer zeggen dan dat ik dát gedaan had, ik had het gelezen en ik had globaal begrepen waarom volgens mijn vader Gezelle twintig jaar lang niet gedicht had. Maar de rest was mij volledig ontgaan. Wel heb ik een vakantie lang een speurtocht gehouden in de gedichten van Gezelle om de gedichten te achterhalen waarvan hij fragmenten in zijn boek had opgenomen en waaraan hij zijn ‘bewijzen’ voor zijn beweringen over Gezelle ontleende. Dankzij dat speurwerk ben ik wel uiteindelijk zijn eigen gedichten meer gaan verstaan.

6. Nog niets wijzer geworden
Deze kennismakingen met de schrijver Bruning hadden echter nog geen enkele sluier opgelicht over zijn voorkeur voor het fascisme, al had hij dat mij wel in ’78 uitgelegd in een brief aan zijn kinderen, maar om in termen van mijn broer Raymund te spreken, goed-fout paradigmatisch geconditioneerd als ook ík was, wilde zijn verklaring niet echt tot mij doordringen.
Toch was het geen vreemde gedachte van mij geweest om te veronderstellen dat ik in zijn werk een antwoord kon vinden, uiteraard op eventuele vragen mijnerzijds met betrekking tot zijn geloof, maar ook met betrekking tot zijn politieke opvattingen. Naar aanleiding van de vraag in het hierboven aangehaalde briefje heeft er een uitvoerige briefwisseling plaatsgevonden tussen Bruning en de vraagsteller en deze briefwisseling eindigde

- ik vond geen gelegenheid nog je op je laatste schrijven te antwoorden, - hoezeer een en ander me tot felle repliek noopt; maar het vele werk maakt het me onmogelijk, wérkelijk ónmogelijk, er deze maand verder op in te gaan. – Maar misschien las je inmiddels mijn bij De Schouw verschenen brochure “Nieuw Levensbewustzijn” en heeft dat reeds een en ander omtrent mijn visie op de dingen verhelderd. – De verzenbundel “Nieuwe Verten”, die bij Roskam verschijnt, is van de pers gekomen. Eindelijk. Overigens ontbreekt bij dit alles de schakel: het werk dat in Vlaanderen ligt en maar niet van de pers komt….(Elias van Cortona, en Vluchtige Vertoogen).
Dit even in haast.

Met hartelijke groet,

(getekend: Henri Bruning)


7. Nieuw Levensbewustzijn
De briefschrijver was – ondertussen - bekend met Een hart en ernstig woord... en de brochure Zin en plicht der Natuurlijke Orde uit de serie “De Katholieken en de Nieuwe Orde” van Bruning. Ik meen te begrijpen dat Bruning met die “Nieuwe Orde” een orde (staatsinrichting) bedoelde in de geest van het Verdinaso, die in vredestijd, na de door hem verwachte overwinning der Duitsers, nog vorm zou moeten krijgen, maar waartoe toen reeds voorbereidingen getroffen moesten worden. Nieuw Levensbewustzijn en Nieuwe Verten zouden mogelijk al zaken verhelderd kunnen hebben. Deze twee werken bevatten, naar mijn mening, weinig concrete aanknopingspunten voor de visie van Bruning met betrekking tot de “kern van het nat. soc.” In Nieuw Levensbewustzijn bespreekt hij het levensbewustzijn van een aantal schrijvers, Bloem, Menno ter Braak, Werumeus Buning, H. Marsman, M. Nijhoff, A. Roland Holst, Slauerhoff, Vestdijk en Erich Wichman, die echter allen naar zijn smaak op één of meerdere essentiële punten tekort waren geschoten. In de inleiding van Nieuw Politiek Bewustzijn benoemt hij dat “nieuw levensbewustzijn” als “het heerschzuchtig en onstuimig doorbreken van een nieuwe (revolutionairen) levenswil”. Hij beëindigt zijn rede met

(...) die kunst, die — verre van bevangen te zijn in een kleine ,,nuttigheid’’ — het edelste in den mensch en het edelste in een gemeenschap verheldert, zuivert, bevrijdt, een kunst die, door dit alles, een levensverbonden, scheppende grootheid is (...)

Stellig zal de verwerkelijking van zulk een kunst alleen de arbeid zijn van den waarachtigen kunstenaar, maar toch eerst dan, wanneer hij waarachtig leeft op het niveau van dezen tijd, een niveau dat hoog uitreikt boven de vraagstukken en woelingen van socialen, staatkundigen of nationalen aard, doch zich verheft in die heldere berglucht waar ook de laatste levensvragen opnieuw gesteld en opnieuw verhelderd worden. Dáár eerst leeft de nieuwe mensch volledig. ()



Ik meen de voorlaatste zin te verstaan als: ... de vraagstukken en woelingen van de nationaal socialistische staat ... , maar dat kon hij natuurlijk in die omgeving zo niet zeggen. En de “laatste levensvragen” hebben al helemaal geen betrekking op díe vraagstukken en woelingen. Bruning was wellicht meer betrokken bij die “revolutionaire levenswil” dan bij het vormen van een nationaal socialistische staat.

8. Nieuwe Verten
In Nieuwe Verten schetst hij als dichter zijn toekomstbeeld. Vanuit een beloftevolle “verbroken prélude”, ziet hij voor het “vernederd” zijn (van de –arbeidende - mens) in “dagen zonder uitzicht” eindelijk hoopvolle “nieuwe verten”. En wat dan te zeggen van het beeld dat hij schetst in het gedicht “Het Rijk” (). Zijn rechters zagen er een verheerlijking van het verfoeide duizendjarige rijk van Hitler in. Afgezien van het feit dat Bruning die term niet gebruikt, komt het beeld dat hij schetst voor mij absoluut niet overeen met het beeld dat wij nú hebben van dat duizendjarige rijk. Ik zou bijna zeggen dat het niet misstaan zou hebben (als je de twee woorden “Germaans” vervangt door Europees en het woord “schiepen” door “mede schiepen”) als aanmoediging, van overheidswege, vóór het Europese referendum, waar het Nederlandse volk zo hartgrondig nee tegen gezegd heeft. Overigens proef ik in dat beeld een zelfde sfeer als hij al in 1925 schetste in het gedicht “Avend” (), maar daar meende hij God in dat vredige gebeuren te herkennen. Het korte gedicht “De Duitsche adelaar” () is hem hoogst kwalijk genomen in die tijd en later, maar toch moest ik aan dat gedicht denken toen ik een dezer dagen in de krant een foto zag van een euro met daarop de Duitse adelaar, maar nu zonder zonnerad, omgeven door de sterren die de staten van de Unie verbeelden. Eén Europa, zoals verbeeld in “Het Rijk”, behoorde essentieel bij zijn politiek ideaalbeeld van die dagen.

9. Elias van Cortona
Tot slot verwijst Bruning in zijn laatste briefje naar Elias van Cortona en Vluchtige Vertoogen als de schakel in het geheel. Vluchtige Vertoogen zijn een groot aantal aforismen over veel onderwerpen, waaronder enige politieke, zoals bijvoorbeeld over de democratie. (Elias van Cortona behoort voor mij samen, met zijn dichtbundel Van Ziel en Aarde en zijn Guido Gezelle de Andere tot zijn belangrijkste werken.)
Elias van Cortona begint bij het meningsverschil tussen Franciscus en Elias, de opvolger van Franciscus, over de toekomst van de orde van Franciscus en eindigt aan het eind van Elias leven. Elias leeft dan teruggetrokken in onmin met de Kerk. Een afgezant van de Paus komt bij Elias op bezoek en in het gesprek dat dan plaats vindt kijkt Elias terug op zijn leven als opvolger van Franciscus. Alleen in de inleiding van Elias van Cortona, kom ik opmerkingen tegen die een aanknopingspunt lijken te geven over hoe dit werk – mede - de schakel moet vormen. Hij zegt daar:

Niet zijn conflict met Franciscus, maar Elias als de personificatie van gansch het drama der 12de eeuw deed dit tooneelspel geboren worden. ()

Elias van Cortona (...) worstelend in dit geval, met de problemen door Franciscus, den paus (de Kerk), den keizer aan de orde gesteld. De vraagstukken, door deze drie figuren heel Europa beroerend, werden voor mij de diepere logica die de stadia van dit leven verbindt. () (...) Elias’ innerlijkst conflict (tegenover de problematiek van het Europa dier dagen) (...) ()



10. De schakel?
Hoe vormt dit laatste werk nu de schakel? Om dat enigszins te kunnen inzien, moeten we ons wel realiseren dat de briefschrijver, zachtjes uitgedrukt, twijfels begon te krijgen over de betrouwbaarheid van Bruning als katholiek en als aanhanger van een politieke gedachte. Ik denk dat Bruning zich in het levens- (en orde-) ideaal van Franciscus herkende en dat ideaal zag als één van de vormen van het door de Kerk Verworpen Christendom. Tussen Elias, als overste, en zijn medebroeders wordt het probleem van de “Hoogmoed van het Gezag” aan de orde gesteld. De bouw van de kathedraal staat symbool voor de door Elias gewenste grootheid van de orde tegenover de eenvoud van het ordebeginsel van Franciscus en daarin zie ik overeenkomst tussen de zo vaak gewenste grootheid van de Kerk en de eenvoud van de leer van Jezus (bemin uw naaste als uzelf). Veel zaken waar de hiërarchie van de Kerk zich druk om maakt lijken meer van doen te hebben met het in standhouden van het instituut, - waar in de ogen van Bruning God wel voor zal zorgen als dat al nodig is, - dan met het uitdragen van de eerder genoemde boodschap wat toch haar primaire, om niet te zeggen haar enige, taak zou moeten zijn. Tot slot zag Bruning veel overeenkomst in de problematiek van het Europa uit de twaalfde eeuw en het Europa van vlak voor het uitbreken van Wereldoorlog II. Bruning heeft elders zich de vraag gesteld hoeveel orde-stichters, zoals Franciscus er dus een is, zich vandaag nog zouden herkennen in de door hen gestichte orde. Dat probleem komt dus uitvoerig aan de orde in Elias van Cortona. En heel ver weg is er ook nog enige overeenkomst tussen het stichten van een orde, zoals Franciscus heeft gedaan, en de inzet van Bruning voor een “Nieuwe Orde”, ook vaak door hem de “Natuurlijke Orde” genoemd in tegenstelling tot een boven-natuurlijke orde. En zijn inzet – echter altijd maar op een tweede of nog lager plan – voor een natuurlijke orde laat zich verklaren met zijn uitspraak in Onze Priesters:

Wij hebben uitentreure herhaald dat ook m a a t s c h a p p e l ij k e voorwaarden moeten vervuld worden om een boven-natuurlijk leven mogelijk te maken. ()



11. Zijn strijd
Zijn strijd voor een betere maatschappelijke (natuurlijke) orde beschouw ik dus vooral als een strijd voor een maatschappelijke orde waarin men (met name de arbeidende klasse) niet al zijn tijd en energie nodig heeft om alleen maar te overleven, maar dat de maatschappelijke ordening ook ruimte biedt voor een bezinning op, zoals hij dat noemt, een boven-natuurlijk leven. En hoe hij over zijn eigen inzet dacht komt tot uitdrukking in Vluchtige Vertoogen (§ 333 ), dat andere werk dat de schakel vormt (let op hoe weinig tekst hij besteedt aan de natuurlijke orde en hoe veel tekst aan de boven-natuurlijke orde, de orde waarin hij leefde als dichter en schrijver):

Geloof je niet, o strijder, dat de sterren in hun firmament-stille zuiverheid elkander wel eens een onèindig-begrijpende knipoog toestralen bij het aanzien van het serieuse spel van ons menschenkinderen?
Inderdaad, o vriend, dat geloof ik; doch ik geloofde dat vooral bij mijn ernst. Die goddelijke glimlach herleidt trouwens niet slechts tot een schaduw het werken voor een natuurlijke orde (datgene toch wat gij wilt betoogen), maar ook ons werken voor een bovennatuurlijke orde (datgene wat gij wilt redden: als het eenig beteekenisvolle - waarom God niét zou glimlachen). - Neen, die goddelijke glimlach is geen argument tégen onzen strijd voor een schoonere natuurlijke orde; en de waardeloosheid voor God van al ons werken is geen vernietigende openbaring; zij is - helaas? - het simpele feit, waarvan wij, bij élke handeling, moeten uitgaan.
- Van God uit gezien, o strijder, is de gestalte die gij in de toekomst aan het natuurlijke leven ziet gegeven, die gestalte waarvoor gij zoo ijvert, - van God uit gezien is dit heil nog geen duizendste grassprietje aan breedte (of groenheid) 'anders' dan wat vroeger is geweest.
- Voor Gód. Wie zal het ontkennen. Voor God is alles niets. Ook het verschil tusschen goed en kwaad. Zelfs het verschil tusschen hun uiterste tegenpolen; zij zijn béide, voor Hem, iets bizars. - Ook dat, o vriend, is een gedachte, die wij van uur tot uur moeten beleven, - doch die ons geen oogenblik mag beletten vóór het een en tégen het ander te strijden. Wij doen het goede niet omdat dit voor God zoo belangrijk is, maar omdat het goede doen belangrijk is voor ons. God heeft het goede niet voor Zichzelf geschapen, maar voor ons. Hij zelf was en is en blijft de Eenige, de volmaakt goede, - aan Wien wij niets kunnen toevoegen (of ontnemen).
Gij houdt het ervoor, dat God kussen kaatst met de sterren, omdat Europa God ,,niet kent”, zooals gij zegt (en ik u nazeg). Doch ik houd het er ook voor, dat God dit nóg doet als Europa Hem, eindelijk, weer zou ,,kennen”, - want er is geen grooter misverstand dan dit ,,kennen”. Als wij ons kennen van God reeds als zoodanig ervaren, hoeveel meer dan God. En hoeveel meer reden voor God om dan nogmaals... Zichzelf te aanbidden (of kussen te kaatsen met de sterren).
Het paradoxale is, dat wij hier de schoonste waarheden van ons bestaan naderen, doch dat deze (schóónste) waarheden niet ter zake doen: ons handelen, op willekeurig welk terrein, wordt door andere zaken ,,gerechtvaardigd” of - - ont-waard.



12. Onze opdracht als mensch
Ik kom tot de conclusie dat de gedachten van Henri Bruning over het fascisme in het algemeen en zijn “Nieuwe Orde” in het bijzonder zich op een totaal ander niveau bewegen, dan wat mén thans onder die termen meent te verstaan. Ik werd daar een paar jaar geleden in bevestigd toen ik inzage kreeg in zijn Nieuw Politiek Bewustzijn () dat door de bezetter niet uitgegeven mocht worden, ook niet in de door Bruning aangepaste versie die hij de titel Politieke Geschriften I wilde meegeven. Na, wat ik beschouw als het inleidende, hoofdstuk “De mythe van de Hollander” volgen twee hoofdstukken genaamd “Onze opdracht als mensch” en “Onze opdracht als volk”. De eerste zin uit “Onze opdracht als mensch” heb ik [toen] als motief voor deze website genomen (). Ik blijf het zeer opmerkelijk vinden dat hij zijn politieke overwegingen begint met dit algemeen geldende (dus niet alleen voor fascisten geldende) uitgangspunt; algemeen geldend: ongeacht politieke opvatting, geloofsovertuiging of ongeloofsovertuiging (noot ). Nadat mijn aandacht daar eenmaal op gevestigd was, kwam ik dat vaker bij Bruning tegen.
In 1934 had hij al gesproken over ‘zich zelf worden’ in een voordracht voor studenten (Het Zwaard, blz 14 ), maar toen nog vanuit een katholiek standpunt en sprak daarover in termen van individuele bestemming:

Al datgene, wat hem (de katholiek TB) gegeven werd om dit inwendig leven, de volheid en rijkdom daarvan naar zijn individueele bestemming te verwerkelijken : den Christus, Zijn Evangelie, de H. Sacramenten, de heiligen, hun levens, hun woorden en geschriften, – dat alles wordt zijn wil, zijn hart, zijn geest niet meer geopenbaard, tenzij zoo beschamend-vervaald en beschamend-ontledigd dat het geen wil, geen hart en geen geest meer interesseeren of bezielen kan.



In het gedicht voor zijn zoon “Opdracht” () doelt hij daar ook op, zij het in wat andere bewoordingen. Hij heeft die problematiek zeer sterk uitgewerkt in het laatste bedrijf van Elias van Cortona.

13. Zelfverwerkeling van Gezelle
En ook in Gezelle herkende hij dat en verduidelijkt daar ook het proces van diens zelfverwerkelijking:

De vrijheid, onbevangenheid en onvoorwaardelijkheid waarmede Gezelle deze weg is gegaan, zonder een spoor van wroeging om de weg die hij niet ging, is slechts hierdoor te verklaren dat hij deze en niet die andere weg als zijn bestemming had leren verstaan nádat hij zichzelf, zijn menselijke beperktheid had leren verstaan, nadat hij met andere woorden was gaan begrijpen dat hij, om Kierkegaards woorden te bezigen, als mens maar ‘een doodgewoon mens was zoals de meesten’. Bij Gezelle echter verbond zich aan dit herkennen van zijn natuurlijke menselijke realiteit, die niet bestemd was om datgene te verwerkelijken wat Ruusbroec verwerkelijkt had, niet de vrome en deemoedige consequentie, gelijk bij zovelen die de hoogste weg volgden om eenmaal slechts de eigen ontoereikendheid te herkennen: het wroegend en louterend berusten in een feitelijk doodgelopen ‘halverwege’, - een berusten overigens, dat geen afzien betekent, allerminst zelfs, van een volhardend beoefend deugdenleven overeenkomstig de voorschriften van die weg, - want minstens willen deze Godzoekenden niet terùggedreven worden op die weg, en zo gelijken zij een vliegend bijtje dat gonzend en glinsterend en verschietend op dezelfde plek blijft trillen, sterker dan de windvlagen die het vandaar willen wegvagen. - Maar zij blijven op die weg, als de hùnne, volharden, - en niet ten onrechte vaak. Niet echter aldus Gezelle. Gezelle beproeft duidelijk niet, God nader te komen door het streven: de hóogste liefde te worden door zich te ontledigen van alle lagere vormen van liefde tot God. Dit is juist datgene wat wij Gezelle zeer nadrukkelijk niet zien doen in die tweede periode. Gezelle, die zijn menselijke beperktheid heeft herkend en wiens weg uiteraard niet kan zijn het verloochenen van zijn lagere liefde terwille van een hoogste die niet de zijne kon worden, volgt de weg zijner feitelijke, concrete, reële en actuele Godsliefde: om de liefde te zijn die hij is, om déze liefde, van hoe lage orde ook, te verhevigen, te vermeerderen, om, déze liefde zijnde, háar zo volmaakt mogelijk te zijn. Hij streeft niet naar de hoogste liefde, maar naar zijn hoogste liefde. Hij verloochent niet zijn lagere liefde, hij stemt er geheel in toe. Hij wil God beminnen overeenkomstig zijn liefde en niet overeenkomstig de hoogste liefde, niet overeenkomstig de liefde der anderen, niet overeenkomstig de liefde der mystici, maar: overeenkomstig zijn menselijkheid, binnen de begrenzingen door zijn persoonlijkheid gesteld, op zijn lagere plan, met zijn lagere middelen, maar dan, op dat plan en binnen die begrenzing, waarachtig, met al de krachten zijner ziel. Hij wil God - dit hoogste goed - duidelijk liefhebben met die concrete liefde waarmede de lagere mens, als hij liefheeft, hier op aarde elk ander goed lief heeft en waarbij die mens dan met zijn gehele persoonlijkheid, met al zijn minnende vermogens reëel betrokken is. En aangezien Gezelle, met zijn diepste menselijke aandriften, God reeds bemint in de schepping, die voor hem een grondeloze bron van Godgenieten is, wil hij déze liefde vermeerderen, verdiepen, intensifiëren, zo volmaakt mogelijk zijn. En déze, zijn liefde is hij via de dronkenschap en dankbaarheid der zinnen - hoe armzalig-aards en armzalig-menselijk en allerminst geestelijk deze middelen dan ook zijn. Het is alsof hij hier op een geheel eigenaardige manier het directief van Bernardus tot het Zijne maakt (en waar maakt), dat de weg naar de liefde... alleen de liefde is. (Guido Gezelle de Andere blz. 212-214 )



14. Terug naar de vraag van de briefschrijver
Tot slot een zeer opmerkelijk fragment uit Guido Gezelle de Andere (blz. 352), waar Bruning zowel spreekt over zijn zich zelf worden (leren kennen) als over zijn katholiek zijn en blijven, al gebruikt hij dat woord niet en daarmee komen we weer terug op de eerste vraag van de briefschrijver hierboven:

Weliswaar is de zon de bron van alle leven, doch ons leven is slechts mogelijk door een verre, vluchtige afglans van haar wezenlijke realiteit. Zijzelf zou ons, zou alle leven verdelgen. En ik vraag mij af of een soortgelijke verschroeiing als einde niet degene bedreigt, die de zuilen van ’s mensen edelste verworvenheden omvertrekt om weer alleen, ver van tempelbouw en tempelwoord, in eigen oorspronkelijkheid slechts het oorspronkelijke Christuswoord te horen. Want als ik aanneem, dat ook het edelste kennen der mensen een bedekken is (en dat blijft het naar éen zijde ongetwijfeld), moet ik tevens aannemen, dat ook mijn eigen kennen in die doem deelt. En ik kan er terecht van overtuigd zijn, dat het historisch gegroeide Christendom (deszelfs actueel moment) mijn individualiteit miskent, niet telt en verminkt, maar dit Christendom van mij stotend, stoot ik nog allerminst op mijn oorspronkelijkheid, – want wat daarna van mij rest is toch altijd een product van vele eeuwen voorgeschiedenis en van mijn eigen voorgeschiedenis tot dan toe, en is in dit alles verstrikt. Maar als ik aanneem, dat ik bij machte ben iets van het Christus-mysterie (dat, staande boven alle eeuwen en openbarende waarheid nog voor de láatste eeuw, in geen enkele eeuw een adequate uitspraakmogelijkheid toelaat) te verstaan, te ont-dekken, te ontgrenzen, dan moet ik datzelfde aannemen, minstens, van de edelsten die mij in deze wil zijn voorgegaan en die iets van ‘de goede geur van Christus’ (zoals Gezelle zegt) hebben gezocht; dan moet ik aannemen, dat ook zij iets daarvan hebben opgevangen, en dat ook zij op enigerlei wijze, en hoezeer zij bepaalde essentialia hebben miskend, aan Christus’ waarheid hebben deelgehad. Maar dan kan hun woord, hun waarheidsverstaan (d.w.z. het overgeleverde) mij niet onverschillig laten. Zoals ik mijzelf nodig heb, zo heb ik hen nodig. ()



15. Nabeschouwing
Mijn onuitgesproken vraag naar zijn fascistische opvattingen was de aanleiding om mij met het werk van mijn vader bezig te houden. Wat zijn politieke ideeën betreft zie ik, dat hij zich voornamelijk heeft beziggehouden met een politiek bewustzijn dat vooraf dient te gaan aan de praktische politiek waarover hij zich dan ook bar weinig heeft uitgelaten. Maar zijn politieke geschriften zijn aanzienlijk minder in omvang dan al zijn werk op het gebied van de religie, zowel vóór, als tijdens de oorlog. En het is juist op dat gebied, waar Bruning mij zo aanspreekt. Vanuit een katholieke oorsprong heeft hij al vroeg gezocht naar de essentie van de leer van Jezus, vooral via de geschriften van de mystici. Hij heeft Gods wezen onderzocht en dacht daar getuige zijn gedichten op zeer uiteenlopende wijze over, van “Hoe lief is dit in God” (), een afspiegeling van God in de schepping/natuur, tot “God is een dronken stier” (), de veronderstelde bemoeienis van God met de mens en vond uiteindelijk het Goddelijke woord als een menselijk woord (Verbum Humanum), getuige zijn allerlaatste publicatie Tussenvel 3 bij Verbum Humanum / cahier I (). Al zijn omzwervingen op religieus gebied leerde hem steeds meer hoe hij hier op deze aarde als mens diende te leven, geheel onafhankelijk van het feit of er een hiernamaals zou zijn (Woorden in den Wind § 33) en het leverde hem een heel duidelijk Levensbewustzijn op. Maar waarschijnlijk geldt voor dit levensbewustzijn iets soortgelijks als voor hem geld voor het politieke bewustzijn (): bewustzijn dient vooraf te gaan aan het concrete handelen.
Na vele jaren van omzwervingen door zijn werken heb ik uiteindelijk een, mij zeer dierbare, schrijver leren kennen waar ik mij, wat zijn gedachtenwereld en daarmee samenhangende visie op het leven, zeer verwant mee voel. Toen ik tien jaar geleden zijn gedicht “Opdracht” op internet plaatste, besefte ik inderdaad, dat ik een andere weg was gegaan , maar ik besefte niet hoe dicht we bij elkaar waren uitgekomen.

In de Bruning als schrijver heb ik, ver na zijn dood, uiteindelijk een totaal ander mens leren kennen dan zoals ik hem van huis uit kende. Al kom ik juist in zijn toneelstukken en verhalen nogal eens formuleringen tegen, die ik mijn vader hóór zeggen.

Tot slot wil ik een opmerking van Bruning aanhalen uit “Spiegelingen” (Subjectieve Normen, blz. 161), die - mede - mijn inzet verklaart om zijn werk te digitaliseren.

En dan: indien men de glorieuse ruïnes der Romeinsche beschaving gezién heeft, schrijft men geen historie meer omwille van de historie, maar uitsluitend om de gróótheid van dat verleden op te roepen, binnen te dringen, te demonstreeren; de grootheid welke haar ruïnes plotseling en prachtig openbaarden. Doch wat is deze openbaring anders dan een subjectieve visie? En het is déze visie, die een historicus aan den arbeid zet. ()



Eindhoven, 3 juli 2010
Theo Bruning

























terug



aangemaakt: 17-05-2011 Copyright © 2011 by
Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 20-01-2020