terug


"De achterkant van de bevrijding
Literair leven na de oorlog"
Enkele kanttekeningen bij dit verhaal van LiteratuurMuseum.nl


Verantwoordelijkheidsbesef is geen negatief weten, nog minder een váág negatief weten omtrent datgene waarvan men zich onthouden moet, doch een zeer positief bewustzijn omtrent datgene waartoe men verplicht is.
Henri Bruning ("Problematiek der literaire elite" ()

Al deze overwegingen nu deden mij besluiten, daar te blijven staan, waar ik stond, en daar even onbevreesd het goede dat ik in het nationaalsocia­lisme zag te verdedigen als het verkeerde erin te bestrijden.
Henri Bruning (Motieven voor zijn houding en handelen tijdens de oorlog )

Moge de eerste groep er alleen van overtuigd worden dat ook een eerlijke, zuivere niet minder hevige en belangelooze liefde tot het Vaderland het handelen van velen der tegenpartij bepaald heeft.
Henri Bruning (Motieven voor zijn houding en handelen tijdens de oorlog )

Alleen reeds de misdrijven tegen de menschelijkheid gepleegd hebben het [nationaalsocialisme] voor mij tot een ideologie gemaakt waarheen geen terugkeer mogelijk is. En tenslotte gaat het nooit om een ideologie, doch altijd om de gemeenschap: om die van een volk, of van die Europese volkeren.
Henri Bruning (Motieven voor zijn houding en handelen tijdens de oorlog )


Inleiding
Bij toeval vond ik dit verhaal (een van de "unieke en verrassende online exposities van Literatuurmuseum.nl" ), waarin het wel en wee van Henri Bruning de eerste jaren na de bevrijding de rode draad vormt.
Bij dit verhaal horen opdrachten zowel voor vmbo als voor havo-vwo, waarmee het verhaal ook nog een educatief project is.

Ik voel mij geroepen om bij dit verhaal enige kanttekeningen te plaatsen en ik acht het zeer wenselijk om tevens Henri Bruning zelf meer aan het woord te laten komen.

Ter verduidelijking gebruik ik drie kleuren: aanhalingen uit "De Achterkant..." in het rood, tekst van Henri Bruning zelf in het blauw, mijn tekst en tekst van anderen in het zwart en tekstdelen die ik wil benadrukken in het oranje. Mijn tekst heb ik ingedeeld naar de hoofdstukken waarbij ik commentaar lever. Het verhaal beslaat een elftal hoofdstukken met de volgende titels:

Inleiding
Van veelbelovend naar fout: Henri Bruning, deel 1()
De literatuur kijkt vooruit
Hoe schrijvers de oorlog verwerken
Paniek en verontwaardiging: de willekeur van de Eereraad ()
Fout of een kwestie van overleven?
Van veelbelovend naar fout: Henri Bruning, deel 2 ()
Net op tijd bijgedraaid ()
Alsof er niets gebeurd is ()
De terugkeer van een Joodse schrijfster
Van veelbelovend naar fout: Henri Bruning, deel 3 ()
Nawoord ()

Van veelbelovend naar fout: Henri Bruning, deel 1 (
)

Het zijn pijnlijke verhalen van schrijvers die aan de verkeerde kant van de geschiedenis bleken te hebben gestaan en wier reputatie in één klap in duigen lag.

Zelfs wanneer we ons ervan bewust zijn dat het verleden 'grijs' is, voelt nauwelijks iemand zich geroepen (...) Henri Bruning (...) te verdedigen (...).


Hebben de samenstellers zich afgevraagd watvoor effect hun verhaal alsnog zal hebben op de reputatie van de schrijver Henri Bruning? Waarmee ik niet wil zeggen dat de grote lijn van hun verhaal over Henri Bruning niet zou kloppen, maar ik vrees dat ook zij geen twijfels kenden omtrent het fout zijn van Bruning ("Nu, 75 jaar later, heeft de geschiedenis het oordeel meestal wel geveld, en wij volgen het.") en daarmee hebben zij een aantal zaken geponeerd die, naar mijn idee, enige correctie behoeven.

Voor een verhaal, geschreven door het literatuurmuseum, komt er van Brunings literatuur maar bar weinig in hun stuk voor. Stukjes van twee gedichten en enige korte aanhalingen uit een ongepubliceerd (maar reeds meer dan tien jaar op internet) document "Over mijn rechters..." () en uit zijn verantwoording "Een ander spoor ...?" () Bar weinig dat de middelbare scholieren zal helpen om de laatste vraag van de opdrachtenreeks, "Geef tot slot je mening over Bruning: was hij goed of fout? Of kunnen we hem niet zo simpel indelen?", anders te beoordelen dan "De hedendaagse lezer weet echter voldoende: Bruning is, was, en zal altijd zijn: fout."

Voor mij - en wellicht ook voor de beöogde doelgroep - is de volgende zin, zonder enige nadere toelichting vooralsnog, volslagen onbegrijpelijk:

Ter Braak was geïnspireerd door Nietzsches ideeën over ressentiment, die de katholiek Bruning natuurlijk veel minder aanspraken.


Ik vrees dat hier een problematiek aan de orde wordt gesteld die voor één volzin iets te complex is.
In het stukje tekst, ter toelichting(?), spreekt Bruning over christendom (zoals gewoonlijk) en juist niet over katholicisme!
Overigens was het niet alleen zo dat Bruning graag met Menno Ter Braak polimiseerde, alsof een onbeduidend schrijvertje (Bruning) blij mocht zijn iets te berde te kunnen brengen bij de grote Ter Braak. Ter Braak had wel degelijk bewondering voor Bruning, getuige Ter Braaks bespreking van Brunings Verworpen Christendom nogmaals gepubliceerd in 1946(!) in In gesprek met de onzen waarin Ter Braak Bruning karakteriseerde met de woorden:

de intieme geestverwant van Kierkegaard, Dostojefski, Unamuno en vooral Leo Sjestof. ()


Kon men dus bij het genoemde gedicht "Bloemetjesdag" uit 1926 () nog spreken van een veelbelovend dichter, in 1938 was hij dus een zeer gewaardeerd polemicus.

Maar waartoe het politiek fascisme in de praktijk zou leiden, voorzag aanvankelijk alleen de grootste pessimist.


Ter Braak sprak ivm het Verdinaso over edel-fascisme. Bruning zelf schreef eens in een brief over het fascisme: " Maar voor ons heeft het fascisme 10, 20 jaar d.w.z. een hele jeugd lang bestaan zónder Auschwitz." () We moeten niet vergeten dat de praktijk waarop gedoeld wordt, naar mijn mening, alleen kon plaatsen vinden tijdens de catastrofe van een oorlog.

Onder de Duitse bezetter fuseert Verdinaso met de NSB en Bruning blijft lid. Hij is dat vooral als katholiek - hij hoopt vanuit het geloof de politiek de goede kant op te kunnen sturen, dat wil zeggen: vanuit het systeem.


Bruning was voor de oorlog lid van het Verdinaso, dat toen, kennelijk, fel tegen de NSB te keer kon gaan. Met de fusie werd hij lid van de NSB, maar zoals hij dat in een brief tijdens de oorlog benoemde als zijn "het enkele feit van zijn lidmaatschap" (), hij was dus totaal geen enthousiast NSB'er, zijn lidmaatschap had louter het politieke doel gediend om voor Nederland (Dietschland) in die omstandigheden (van een verwachte, langdurige overheersing door de Duitsers, zonder verder oorlogsgeweld) gunstiger perspectieven te kunnen verwezenlijken. Het had helemaal niets met zijn geloofsovertuiging te maken, louter met een politiek inzicht en bewustzijn. Naar Brunings inzicht was hij als "katholiek" voor de Duitsers al een verdacht persoon. Zover ik begrepen heb zou Bruning zeker niet gesproken hebben over het (bestaand, kant en klaar) systeem: de "nieuwe orde" was nog steeds wordende en dat was in zijn ogen geen kwestie van een paar maanden of jaren.

Hij verdedigt daarin (in De Schouw) overigens met verve Vestdijks roman Meneer Visser's Hellevaart. Die was in De Schouw negatief besproken omdat het een 'individualistisch' boek was, terwijl literatuur volgens de Kultuurkamer in dienst van het algemene, nationaalsocialistische belang moest staan.


Bruning is slechts een half jaar werkzaam geweest bij De Schouw. Het wapenfeit dat gememoreerd wordt, is nu juist een voorbeeld van wat men evengoed een verzetsdaad van Bruning zou kunnen noemen. De essentie van die roman () was voor Bruning het dromen van meneer Visser van een respect dat het eigen leven en dat der anderen niet doorlopend door eerloze, mensch-onwaardige handelingen bezoedeld wil zien. (en dat schreef Bruning ten tijde van de razzia's tegen de Joden).
In zijn bespreking getiteld "Stijlproblemen" schrijft Bruning hoe Vestdijk in zijn boek laat zien waartoe haat kon leiden:
hóe deerniswekkend en erbarmelijk een mensch aan dien haat te gronde kan gaan, tot welk een weerzinwekkend niveau een in den grond toch voornaam mensch kan afdalen, door dien haat, (...). ()

En de 'zachte ironie' uit 'Bloemetjesdag' is vervangen door heroïek als in het gedicht 'De Duitsche Adelaar':

Het schot vloog rakelings langs het vogel-oog
den rotswand in; het ketst, kort, droog, —
en gruis valt door de stilte luid en zwaar.


En van de rotspunt klapwiekt d'adelaar
groot, trotsch omhoog
— de scherpen klauwen rond het zonnerad —
met rustig oog
dat verre ruimten mat.

En steil — eenzaaam en ongestoord — vleugelt hij hoog
door zon en stilte in den hemelboog...()


Ik heb de eerste en laatste paar regels van het gedichtje toegevoegd omdat die in mijn ogen essentieel zijn. Er werd geschoten op de adelaar maar de kogel had gemist. Als ik terugdenk aan de puinhoop van Duitsland na de oorlog kan ik zelfs niet zeggen dat er sprake was van een schampschot, maar als ik nu kijk naar de huidige plaats van Duitsland in Europa, dan kan ik niet anders denken dan dat Bruning zich niet vergist had in de "grootheid" van Duitsland.

Bruning dacht waarschijnlijk werkelijk dat hij, gegeven de omstandigheden, het beste deed wat mogelijk was: binnen het nationaalsocialisme een kritische, katholieke, stem zijn.


Bruning zag zich door de omstandigheden gedwongen om zijn stem te laten horen, niet als katholiek, maar als schrijver én als Nederlander, je zou kunnen zeggen als "spreekbuis v[oor] het land". Ik kom hier later nog uitvoeriger op terug.

Na 1945 verdwijnt Bruning voor tien jaar gedwongen uit het literaire leven, ervan overtuigd dat hem groot onrecht was aangedaan.


Zijn publicatieverbod is in hoger beroep tot 6 jaar teruggebracht. Maar daar zag hij ook een negatieve kant aan, zoals hij vertrouwelijk schreef aan de uitgever Nelissen:
"al was het slechts omdat de "zes jaar", in hooger beroep geincasseerd, uiteraard als veel ernstiger worden beschouwd dan de tien jaar, die ik oorspronkelijk had en die men nog op rekening kon schuiven van de wraakzuchtige en opgewonden stemming der eerste maanden, - terwijl die "zes jaar", zoo redeneert men, de uitkomst zijn van een objectief onderzoek en oordeel". ()

Paniek en verontwaardiging: de willekeur van de Eereraad ()

Ze (Ida Gerhardt) schreef het bevrijdingsgedicht dat hierboven al geciteerd werd, maar uit de oorlogsjaren stamt 'Het carillon', dat als een verzetsgedicht kon gelden (...)


In Brunings bundel Nieuwe Verten (1942), waarin ook het verguisde gedicht "Duitsche Adelaar" is opgenomen, staat het gedicht "De vlag" (1936) dat begint met:

Ik wist niet in welk grauw treuren
de dagen hier zinloos versmoren, —
niet voor ik, dien stralende dag,
aan den spits van den Westertoren
't glorieus-ontstuimig ontplooien
zag van de Hollandsche Vlag.
()


Men kan dit gedicht om dezelfde reden een verzetsgedicht noemen.

Van veelbelovend naar fout: Henri Bruning, deel 2 ()

Aanvankelijk - eind oktober 1947 - probeert hij monter de beweringen over zijn ideologische overtuigingen te ondergraven; hij had immers 'geheel naar waarheid' aan Anton van Duinkerken verteld 'dat het nationaalsocialisme definitief achter me lag. Anton van Duinkerken nam dit (hetgeen ik zeer waardeerde) zonder meer als waarheid aan, doch de Centrale Eereraad vraagt een ándere motivering dan die welke ik gaf' (). De kwestie is, zo legt Bruning uit, dat hij 'durend in de veronderstelling leefde, dat een overwinning van het duitsche nationaalsocialisme tot de mogelijkheden behoorde' en hij voelde het als zijn 'plicht tegen de onzuiverheden in zijn verantwoordingen, conclusies etc. polemisch te ageeren'. ()


Over die "ándere motivering dan die welke ik gaf", voegde Bruning nog het, niet onbelangrijke, volgende in die brief toe:

"en een andere ook dan ik naar eer en geweten kan geven. Ik kan om vele redenen verkla­ren, dat het natio­naalsocialisme voor mij een zaak is die definitief voor mij heeft afgedaan, doch ik kan niet voldoen aan het klaarblijkelijk gekoester­de verlangen, dat ik het nationaal­socialisme (of het communisme, of wat dan ook) afwijs als een door en door wanschapen, door en door verderfelijk product van inferieure of demonische driften, - waar­tegenover dan de democratie (of iets anders) zou staan als een door God gewilde orde of iets dergelijks." ()

En, even verder in diezelfde brief, schreef hij ook nog:

"Ik kan dus onmiddellijk toegeven, dat de wil om tot een natio­naal­so­ci­al­is­ti­sche or­de­ning te ge­ra­ken tot fatale leerstel­lingen en onaan­vaardbare practij­ken heeft geleid, - maar als ik thans het nationaal­socialisme afwijs, en definitief afwijs (d.w.z.: óók een nationaal­socialisme dat "goed" zou zijn: dat zuivere beginselen zuiver zou realiseren), dan gebeurt dit noodzakelijk op andere gronden dan de demonie van zijn oor­sprong of de volstrekte verderfe­lijkheid van zijn wezen". ()

Wat het polemisch ageeren van Bruning betreft, had men hem beter volledig kunnen aanhalen, om daarmede de onduidelijkheid van de tweemaal "zijn" (in één zin, maar bij twee verschillende zaken behorend) te voorkomen. Bruning schreef:

"En juist, waar ik durend in de veronder­stelling leefde, dat een overwin­ning van het duitsche nationaal­socialisme tot de mogelijkhe­den behoorde, bleef het mijn plicht tegen de onzuiverheden in zijn verantwoordingen, conclusies etc. polemisch te ageeren." ()

En daarin (in zijn dossier) stond dat Bruning zijn foute idealen weliswaar trouw was gebleven, maar dat hij zich nooit had bezondigd aan ínfame handeling'.


Bruning schreef niet "foute idealen" maar "politieke ideeën" en wel in de volgende formulering:

"dat ik ook in de jaren der bezet­ting mijn politieke ideeën was blijven verdedigen en, aan een eer­lijke overtuiging de onvermij­delijke consequenties verbindend, mij toch aan geenerlei infame handeling had schuldig gemaakt (daarom vroegen zij: vrijspraak)." ()

Het waren Brunings eigen politieke ideeën, niet die van de NSB of het Duits nationaalsocialisme!
Het volgende fragment uit "Over mijn rechters..." geeft een inkijkje in de politieke ideeën van Bruning kort na onze bezetting toen er nog hoop bestond om onze zelfstandigheid terug te krijgen (het betreffen twee aanhalingen uit Een hard en ernstig woord 1940 ):

"Als ik thans dingen zeg, die velen minder aangenaam in de ooren klinken, geschiedt dit met veler­lei tegenzin. Liever zweeg ik. Doch het besef, dat het thans gaat om de toekomst van ons volk, gebiedt mij ervoor te waarschu­wen, dat wij ons aangaande onszelf niet langer zand in de oogen strooi­en" (p. 8 ),
maar bovendien werd deze brochure geschreven in een tijd toen nog eenieder vrij was zijn meening te publiceeren en ook de anderen geen blad voor de mond namen.
En ziehier de strekking van dit "smalend" geschrift:
"Om gehandhaafd te worden moeten wij allereerst onszelf handhaven, en dit beteekent in concreto niets anders dan onszelf hernémen, her­nieuwen, grondig en van onder tot boven onszelf als volk herzien, herstellen. De zelfstandigheid van een volk is allereerst, en stellig op dit moment, bewijzen een levende zelfstandigheid te zijn: een vitale, organische, scheppende, onherhaalbare eenheid - met een eigen opdrac­ht onder de volkeren, en met den wil en het vermogen die opdracht te vervullen. --- Hernemen wij ons! Beseffen wij onzen plicht ook tegenover ons verleden! Het Dietsche volk, met zijn prachtige en unieke historie, dit volk, dat cultureel, geestelijk, artis­tiek, en ook als volk hier en overzee onnavolgbare d.w.z. geheel eenige daden heeft gesteld, bezit alles waardoor het zich een plaats kan verove­ren, móet veroveren, onder de jonge volken van Europa! Dat dit Dietsche volk zich zijn verleden d.i. zichzelf wederom bewust worde, dat het zich herneme, dat het leve, her-leve! Wij zijn groot geweest in alles waarin een volk maar groot kan zijn.
()

Ik kan ik niet nalaten nog een ander stukje tekst van Bruning uit het artikel "Dietschland", gepubliceerd in De Waag te citeren, dit in verband met de situatie van het Nederlandse volk en andere Europese volken onder Duitse bezetting:

Een Europeesch volk, dat uit imperialisme, d.i. uit machtspolitieke overwegingen en eenvoudig omdat het zich de sterkste machts­posities heeft veroverd, een ander volk van Europa knecht, verdeelt, verzwakt en zwak houdt, stelt niet slechts een vijandige daad jegens dat volk, maar jegens het Europeesche continent. (Dietschland, De Waag, 3 april 1941 )

Ik kan dit niet anders opvatten dan als een beschuldiging (waarschuwing) aan het adres van Duitsland. Men zou het ook een verzetsdaad kunnen noemen, Al dacht Bruning daar zelf niet zo over. Hij verdedigde slechts waarden, die hij belangrijk vond. Maar laat ik terugkeren naar het verhaal.

Aanvankelijk hadden Vestdijk, Roland Holst, Pieter van der Meer de Walchere en Van Duinkerken blijkbaar allemaal steun betuigd. Brunings conclusie: dat deden ze terwijl ze wisten wie ik was, óndanks de wetenschap van de aanwezigheid van een dossier'.


Voor Bruning was het benadrukken van de getuigenissen van andere letterkundigen zo belangrijk omdat hij nu tegenover rechters stond, leken op het gebied van de letterkunde.

Stap voor stap legt hij vervolgens in de brief uit waarom de Eereraad hem zijn publicaties niet kwalijk mag nemen: omdat een tekst nog vóór de oorlog werd geschreven, omdat een tekst toch nauwelijks verspreid kon worden...


Bij de tekst die voor de oorlog werd geschreven wordt gedoeld op het feit Dat Bruning een prijs was toegekend () voor zijn Verworpen Christendom (1938) en dus kon er toen nog geen sprake van geweest zijn dat hij dat boek in de geest van het nationaalsocialisme onder Duitse bezetting had geschreven.
Wat Bruning betoogde, ten aanzien van teksten van hem die niet gepubliceerd mochten worden, of die nauwelijks verspreid konden worden, was dat dat keer op keer door toedoen kwam van ..... de Duitsers. Bruning schreef daarover in "Over mijn rechters...." het volgende:
als men weet - en U wíst dit - dat én mijn "Nieuw Politiek Bewust­zijn" ( een keuze uit mijn artikelen gedurende het eerste oorlogsjaar in "De Waag" gepubliceerd) én "Veelhoek" én mijn Bel­gische uitgaven (Voorspel , Vluchtige vertoogen , Twee spelen en Elias van Cortona) door de Duitschers ófwel verboden ófwel ein­deloos werden tegengehou­den; als men weet - en U wíst dit - dat mijn gedicht "Het Rijk" () niet in mijn bloemlezing "Gelaat der Dichters" mocht worden op­geno­men, - en dat dit niet mocht van de Duitschers... "Op mijn 'Rijk' en mijn propaganda daarvoor", zoo schreef ik U in mijn Ver­weerschrift, "was men klaarblijkelijk toch niet zóo gesteld -- bij 'het streven naar gewelddadige machtsuitbreiding'; misschien omdat men er lezen kon, en nog wel onder­streept, 'dat dit hart (van het Continent, van het Rijk) overal is en klopt en roept en stuwt en levend houdt' - en dus niet enkel in Berlijn..." ()
Een van de eerste hoofdstukken van Nieuw Politiek Bewustzijn (dat dus ook niet mocht verschijnen ook al was het geheel drukklaar ) heette "Onze opdracht als mensch", dat begon met :
Zooals een bloem, die slechts worden moest wat zij als zaad reeds was, zoo hebben ook wij geen andere opdracht in dit leven dan ons zelf te worden. Onze menschelijke zelf-perfectie, de vol­komenheid en zelfstandigheid van ònze persoonlijkheid, ònze menschelijke volstandigheid, is de meest wezenlijke en meest schoone opdracht van dit leven. ()
Een ander hoofdstuk was getiteld "Drie normen van Dietsch continentaal denken" () en spreken over Dietschland zinde de Duitsers totaal niet.
Als een van de laatste hoofdstukken had hij een bewerking opgenomen van een artikel "Referaat van een lezing over het Jodenvraagstuk" (), waarvan in 1936 alleen het eerste deel was gepubliceerd. Dat eerste deel zullen velen ongetwijfeld zeer antisemitisch vinden. In het tweede deel bespreekt Bruning uitvoerig én de grootheid én de tragiek van het Joodse volk door de eeuwen heen (nog vóór de Holocaust). Voorts liet hij deze bewerking beginnen met een gedicht van de (Joodse) dichter Heinrich Heine en de hele bewerking had hij de titel "Het drama der Joden" () gegeven, hetgeen duidelijk empathischer klinkt dan de oorspronkelijke titel en al helemaal niet paste bij de Duitse propaganda.

Dat hij kwalijke zaken heeft verdedigd, moet hij wel toegeven, maar hij wil niet erkennen dat hij 'ín dienst [is] gesteld van de vijandelijke propaganda'.


Ik heb gezocht naar Brunings formulering van die kwalijke zaken, maar kon niet anders vinden dan:

"maar wél zou U Uw wéten­schap meer overeen­komstig de waarheid hebben gelucht als U geschreven had, dat ik... óók, 'n enkele maal, wel revolutionnaire poëzie heb voorgelezen, en dan niet eens exclu­sief nationaal­socialis­tische." ()

Uit een aanhaling uit Brunings verdediging:

Ook moge ik U er hier nogmaals aan herinneren, dat na het verschijnen van Dr Menno ter Braak's 'In Gesprek met de Onzen', waarin drie zeer waardeerende en uitvoerige beschouwingen over mij voorkomen en waarin ook de term 'edel-fascist' wordt gebezigd, geen sterveling hier in Nederland erover gedacht heeft, daarop te reageeren (...). Er is zelfs geen flauwste toespeling in die richting ['die verrader, die onze cultuur aan 's vijands dwang heeft willen uitleveren'] verschenen, - iets wat toch minstens zéér bevréemdend is als ik degene ben, dien U in mij wenst te zien. ()


Wordt de volgende conclusie getrokken:

Nogmaals gebruikt hij dus het argument dat zijn collega's hem respecteerden, en uit deze passage blijkt duidelijk de wanhopige woede en het fundamentele onbegrip dat bij hem leefde. Bruning was een van 'de onzen' geweest, maar dat was voorbij.


In die wanhopige woede kan ik mij wel vinden, maar het "fundamentele onbegrip" sloeg meer op het feit dat "geen sterveling hier in Nederland" (1946) tegen de lovende woorden van Ter Braak in opstand was gekomen, terwijl Bruning wel, in de ogen van zijn rechters, een absoluut fout persoon was, die voor lange tijd het zwijgen opgelegd moest worden, terwijl hij reeds met tweeëneenhalf jaar gevangenisstraf voor dezelfde daden was gestraft en die straf had uitgezeten.

Het is goed om te weten hoe Bruning over zijn rechtszaak in "Over mijn rechters..." geschreven heeft.

Uw motiveering (..) [met] haar merkwaardige, gezwollen ver­balisme, dat de grens der leugenachtige suggestie vaak bedenke­lijk nadert, vaak ook overschrijdt en soms rondweg een leugen debiteert; (...) Uw motiveering (...), die moet "waarmaken" dat ik tot degenen behoorde die de Nederlandsche cultuur aan 's vijands dwang hebben willen onderwerpen, dat ik met alle mij ten dienste staande middelen het Duitsche nationaalsocialisme heb willen opdrin­gen aan een weerloos volk etc. ()

Net op tijd bijgedraaid ()

Het kan haast niet anders, of Bruning moet J.C. Bloem benijd hebben. (...) Hij (Bloem) was op tijd bijgedraaid en hoefde zich voor de Eereraad niet te verantwoorden.


Ik vrees dat de samenstellers van het verhaal zich weinig verdiept hebben in de denkwijzen van Bruning.

Alsof er niets gebeurd is ()

(Hugo Brandt Corstius Trouw 14-05-2005:)
Zo kort na de bevrijding al schreef Vestdijk 'een verbluffend boek, dat meer dan welk andere roman ook een eerlijk beeld geeft van Nederlanders en Duitsers in een tijd waarover ons nu mythen over mythen wijsgemaakt worden'.


Ik vraag mij af of met het beeld dat van Bruning in dit verhaal wordt geschetst ons niet opnieuw een mythe wordt wijsgemaakt overheen de mythe door A. Venema ons voorgeschoteld (Venema heeft weliswaar veel niet te ontkennen feitjes verteld, maar ik vrees dat hij weinig werkelijk heeft gelezen van Bruning en dat hij zijn mening over Bruning voornamelijk heeft gebaseerd op Brunings lidmaatschap van NSB en Germaansche SS en zijn functie bij De Schouw en bovenal gebaseerd op veel, zeer veel, vooringenomenheid).

Van veelbelovend naar fout: Henri Bruning, deel 3 ()

Aan het slot van het verhaal komt ook Brunings verantwoording "Een ander spoor....?" ( genoemd 'Een ander spoor' zonder puntjes en het vraagteken), nadat nog de volgende opmerking was geplaatst:

De teleurstelling van Bruning (het (de weerstand bij de boekhandel ivm zijn Guido Gezelle de Andere ) 'ontmoedigt mij zeer') geeft aan dat hij nog steeds onderschat hoe groot de consequenties van zijn keuzes zijn.


Voor Bruning waren het niet echt "keuzes", hij voelde zich verplicht als schrijver zijn stem te laten horen, getuige Brunings brief aan zijn uitgever kort na de inval van de Duitsers (, ), waarin hij tevens aangeeft zich van allerlei consequenties bewust te zijn.

"De politieke gebeurtenissen van de laatste weken hebben mij niet onberoerd gelaten, omdat ik er het definitieve einde in zag van alles wat ik op politiek gebied heb gewild; méér nog heeft mij echter de reactie van het Nederlandsche volk aangegrepen - beschaamd en vernederd; dit doen alsof de oude verhoudingen en de oude toestanden nog wel eens zouden terugkeeren, terwijl een terugkeer dáárheen, d.w.z. een niét­­­­­-her­nieuwd en niét-herboren opstaan van ons volk, bij een overwinning van Duitschland, enkel en alleen zou kunnen beteekenen, dat wij als zelfstandig volk zonder meer en zonder pardon zouden worden weggevaagd."

"Sedert eenige dagen zie ik eindelijk weer een perspectief, en heb ik weer hoop en vertrouwen, dat het einde van ons volk anders kan worden dan het sombere en vernederende, dat ik voorzag. Er is een gelegenheid ge­schapen voor een geheel nieuwe, vruchtbare poli­tieke actie. Ik kón niet anders dan mij daarin storten. Ik acht het ook mijn plicht, het mijne bij te dragen om de heropstanding van ons volk voor te bereiden en te ver­werkelijken, en te beproeven het vernede­rende en eerlooze einde, dat zónder die heropstanding onver­mijdelijk ons deel wordt, alsnog te bezweren. Ik moest en moet aan die arbeid deelnemen, het was datgene waarnaar ik al die weken had uitgezien. - In verband daarmede overweeg ik thans, mijn politie­ke geschriften te verzamelen en daaruit een boek samen te stellen."

"Ik meen niet alleen, dat dit boek voor velen openbarend kan zijn, maar ook zuiverend kan werken, dat het een bepaalde reeds aanwezige politieke dynamiek op een hooger plan kan brengen, deze zuiverder ríchten kan en, in gelijke mate, de excessen zou kunnen bezweren waarmede de overgang naar een nieuwe orde gepaard kan gaan."

En in "Problematiek der 'Literaire Élite', antwoord aan Pierre Dubois" in De Schouw van 16 februari 1942 schrijft Bruning o.a.:

"(...) niemand verlangt, dat zij die gedurende een vorig tijdperk de leidende élite vormden, de leidende élite van het komende, revolutionaire tijdperk zullen zijn, maar wél mocht men verwachten, dat althans énkele kunstenaars (die toch cultureel werk verrichten en dus cultuurscheppende arbeid behóóren te verrichten) over de vraagstukken, welke thans (en reeds lang) aan de orde zijn, minstens zouden discussieeren. Zij deden het niet met degenen die zij geen repliek waardig achtten, zij deden het echter óók niet met degenen die een repliek waardig waren; zij deden het zélfs niet, hoewel het thans gaat om het zijn of niet-zijn van hun eigen volksgemeenschap. Men discussieert niet tégen, men discussieert niet óver. Men discussieert überhaupt niet. Evenwel: het feit, dat men geen leidende élite is en uit zichzelf geen beslissend pro of contra kan opbrengen, ontslaat den kunstenaar niet van den menschelijken plicht zich met de problemen moedig en eerlijk bezig te houden. Men doet het niet. Men deed het niet. Men deed het ook niet, toen er nog drie, vier politieke fronten tegenover elkander stonden." ()

en

"Verantwoordelijkheidsbesef is geen negatief weten, nog minder een váág negatief weten omtrent datgene waarvan men zich on[t]houden moet, doch een zeer positief bewustzijn omtrent datgene waartoe men verplicht is. De vrijheid van den kunstenaar is een vrijheid binnen de begrenzing van het daadwerkelijk cultuur-scheppend arbeiden. Gij spreekt nu van politiek, doch van politiek is bij dit alles geen sprake. Het betreft hier een levend bewustzijn omtrent de natuurlijke orde der dingen, een terugkeer naar de natuurlijke plichten en bindingen van mensch en gemeenschap, van kunst en kunstenaar. Dat dit bewustzijn óók een politieke werkelijkheid moet worden, wil het in het gemeenschapsleven van een volk een leidend beginsel worden, is volkomen logisch; dat deze strijd, welke onvermijdelijk een politieke machtsstrijd wordt, politieke conflicten in het leven roept, is eveneens logisch. Doch dat men met dit alles enkel en alleen maar verzeild geraakt in een politieke controverse (waarvoor men, als kunstenaar, derhalve geen interesse behoeft op te brengen), dat, die meening is niét logisch en berust op een grondig misverstand." ()

Hij schreef dit alles omdat hij "durend in de veronderstelling leefde, dat een overwinning van het duitsche nationaalsocialisme tot de mogelijkheden behoorde' en hij voelde het als zijn (Brunings) 'plicht tegen de onzuiverheden in zijn verantwoordingen, conclusies etc. (van het nationaalsocialisme) polemisch te ageeren'."

Naar aanleiding van zijn verantwoording "Een ander spoor....?" lezen we:

De les die hij getrokken heeft is vooral 'dat geen enkel ideaal de strijd waard is, dat geen enkel ideaal aan die strijd mag worden uitgeleverd, dat niets de ontmenselijking van ons eigen leven tot voorwaarde kan hebben en niets dit "heiligt".' Bruning zegt in feite: had ik maar geen keuze gemaakt, in plaats van: had ik maar een andere keuze gemaakt.


De lezer zou kunnen denken dat Bruning hier met "strijd", op de strijd aan het oorlogsfront doelt, maar dat is niet het geval. Hij doelt op de politieke machtsstrijd, "de demonische realiteit van het politiek gevecht." Het demonische aspekt van de politieke machtsstrijd geeft hij als volgt weer:

"Dit deel van het probleem bestond slechts theoretisch, niet als ervaring. Met die realiteit werd ik voor het eerst geconfronteerd tijdens de oorlog, een confrontatie welke zich ook daarna, van dag tot dag a.h.w., zou voortzetten. - Aanvankelijk verstaat men de daden van die machtsstrijd niet als zodanig; men ziet slechts oorlogsnoodzaak, en zeer, zeer lang kan en blijft men vele dingen ook aldus (gerustgesteld) verklaren. Na de oorlog, nietwaar, zal dit alles anders worden. Tot geleidelijk het vermoeden groeit dat dat alles behoort tot het wezen van de machtsstrijd, tot hetgeen die strijd in de centra der wereldpolîtiek (waarmee de rest der wereld moet meedoen) is en eist, niet op dat éne moment (van de oorlog), maar ook daarna, altijd en overal, dat het behoort tot de voorwaarde van die strijd, en dat dié strijd de wereld behéerst. Alles waarvan men theoretisch het bestaan kende, wordt nabij, realiteit, persoonlijke ervaring, en hoeveel afzichtelijker dan men ooit heeft durven begrijpen. Misschien is het verbijsterende nog niet eens de consequente meedogenloosheid waarmee die machtsstrijd gevoerd wordt, maar dit: dat hij niet alleen de laagste hartstochten van de mens ontketent en voedt, doch méde mèt het zwijgen van het menselijk geweten moet gevoerd: dat hij daarmee, ergens en doorlopend, een menselijke depravatie, een rechtstreeks en fundamenteel verraad aan de menselijke waardigheid vooropstelt. Men begint te vermoeden welke mensen van goede wil de mensen zijn voor en van dat gevecht, wat in die mensen moet kunnen zwijgen en blijven zwijgen d.i. al dieper demoraliseren, welk soort genialiteit hier geniaal is; men begint te vermoeden aan welke woeste, onterende strijd de scheppende gedachten, die alle partijen in de grond, zuiverder of onzuiverder, vertegenwoordigen en verdedigen, zijn uitgeleverd wanneer zij in de greep zijn geraakt van de mannen van die machtsstrijd; waarom en hoe en door wie idealen besprongen, verraden, besmeurd worden (in de overtuiging nog, soms, dat zij ze juist verdedigen); men begint zich te bezinnen op wat die machtsstrijd aan geweld, ellende, haat, leugen, list en onmenselijke wreedheden ontketent (om misverstand te voorkomen: ik doel hier niet op de Jodenvervolgingen, die zijn een hoofdstuk en een misdrijf apart)." ()

Deze tekst verklaart ook waarom het nationaalsocialisme voor Bruning had afgedaan, omdat namelijk, zo althans begrijp ik het voorgaande, voor hem alle politiek had afgedaan.

Bruning is wel zijn overtuiging, "het goede leven" te leven, blijven verwoorden maar niet als politiek ideaal en ook niet als onderdeel van een polemische strijd.

...om dat goede leven te zijn, dat ons met Christus geopenbaard werd en om daarin niet meer te schij­nen dan wij zijn. (Elias van Cortona )

Ook de polemiek heeft voor hem (in navolging van Gezelle?) afgedaan.

Wat wij thans erkennen, de uitzonderlijkheid en grootheid van zijn (Gezelle's) verschijnen (en dit als de diepste oorzaak van de naargeestige botsingen en misverstanden welke zijn leven vergezelden), was hij ook zichzelf volkomen bewust geworden. Niet hoogmoedig, maar in een tragisch en diep verstild aanvaarden van alle consequenties daarvan. Dezulken maken zich van hun tijdgenoten los om alleen zichzelf te zijn en zichzelf – elders en eenzaam – te verwerkelijken. Zij rechtvaardigen zich niet meer. En ook Gezelle deed het niet meer. ‘Polemieken zijn volledig en voor altijd uitgesloten.’ Guido Gezelle de Andere ()

Ik moet nog een korte opmerking maken over het feit dat in "De Achterkant..." meermalen Bruning als katholiek werd betiteld. Hoe meer ik van hem gelezen heb, hoe minder ik hem katholiek kon noemen en allerminst traditioneel katholiek, daarvoor schreef hij te sporadisch over specifiek katholieke zaken. Meestal schreef hij over christendom, zonder enige specifieke stroming te benoemen. Hij beperkte zich tot de leer van Jezus, zoals die in vier evangelieën (die vier armzalige verhaaltjes) was overgeleverd. Tekenend zijn zijn laatste(?) gedachten over Jezus (), waarin hij ook nog de verschillen aangeeft tussen de wegen der politiek en de religie van Jezus (); niet onbelangrijk in het kader van het hier besprokene.

Bruning zegt nog tot slot in "Een ander spoor...?", als mogelijk antwoord op de vraag of hij géén, danwel een andere keuze had moeten maken:

"Misschien heb ik mijn gedachten en gevoelens het duidelijkst samengevat in een brief, die ik vorig jaar schreef aan een Joods geleerde met wie ik na de oorlog in vriendschappelijk contact kwam. Ik schreef hem toen:

,,Ik zou over heel deze periode willen zwijgen, omdat - staat U mij toe openhartig te zijn - alles van die tijd zo weerzinwekkend is geweest - op een zo weerzinwekkend plan van menselijk handelen is uitgestreden - dat ik er geen enkele binding meer mee gevoel. Het ligt, sedert ik het gebeurde herkend heb, àchter mij: als een grote zinloze bestialiteit (over en weer) waarin ik met niets van mijn wezen betrokken ben geweest. Ik beproef hiermede niet, mij aan bepaalde gevoelens van persoonlijke schuld, aan gevoelens van medeplichtigheid te onttrekken, vooral tegenover U zou ik dit niet kúnnen willen, te zeer is met U het misdrijf aan het Joodse volk een durende en allesdoordringende aanwezigheid, - maar die periode en daarmee alles wat toen, op het plan van die dagen, oorlogvoerend, met elkaar slaags is geweest, ligt achter me als een wereld waarin ik nooit en naar geen enkele zijde partij zou zijn geweest als ik haar tevoren herkend d.i. in haar wezen en onvermijdelijkheden doorzien had, en waartoe ik dus ook niet behoord heb tóen ik ertoe behoorde. En thans nog minder.” - Het is deze geschiedenis geweest, deze allerdiepst, die mij innerlijk zo geheel anders georiënteerd heeft. De rest van deze geschiedenis, de conclusie die ik eruit getrokken heb, behoort niet meer tot het onderwerp van dit artikel." ()



Nawoord
"De Achterkant..." toont duidelijk aan dat er vlak na de oorlog de nodige zaken behoorlijk zijn misgegaan zoals daar o.a zijn de willekeur van de Eereraad en de omgang met teruggekeerden Joden.

Als ik "Over mijn rechters..." lees, kan ik niet anders concluderen dat er bij het hoger beroep van Bruning ook het nodige is misgegaan. Bruning kreeg, naar zijn oordeel, ten onrechte, na zijn tweeëneenhalf jaar detentie, ook nog eens een Berufsverbot opgelegd van zes jaar. Waarom dat ten onrechte was, heeft hij in dit geschrift uitvoerig uit de doeken gedaan. Hij zag het vonnis als een "volstrekt ontoelaatbare mishandeling der feiten", die hem beroofde "van de eer, het respect" dat hij tot dan toe bij letterkundigen genoot.

Voor mij is de toonzetting in "De achterkant..." met betrekking tot de schrijver Bruning toch...

Hij was veelbelovend en ja zelfs voor de oorlog (even) een gewaardeerd polemist(?), maar tijdens de oorlog ging deze man geheel in de fout. En zelfs voor de Eereraad kon hij nog steeds niet inzien dat hij helemaal fout was geweest. Bruning verschool zich achter smoesjes en beriep zich op andere schrijvers. En ja, later is het (terecht) echt niks meer geworden: "in latere literatruurgeschiedenissen komt zijn naam vooral voor als voetnoot of in een opsomming van 'foute' schrijvers." In 2002 "wordt Brunings Gezelle-visie omschreven als 'een niet onaanvechtbare persoonlijke [maar niettemin knappe] visie op de dichter'", de bewondering uit 1985 is "uitgegumd".


In "De Achterkant...." wordt over het hoofd gezien, dat Bruning na een onterechte gevangenisstraf van tweeëneen half jaar en daar bovenop een onterecht publicatieverbod van zes jaar ook nog eens een levenslange vrijwel volledige uitbanning uit het literaire millieu (onder invloed van "De Onverzoenlijken" binnen het literaire millieu van schrijvers, uitgevers en boekhandelaren) kreeg te verduren, niet vanwege waardeloze literaire prestaties of vanwege nog aanwezige fascistische opvattingen maar louter en alleen wegens zijn vermeende collaboratie/antisemitisme en ... uit angst voor eigen reputatie of hachje. Hierdoor werd hij gedwongen met vertalingen in zijn levensonderhoud te voorzien. Voor vertalingen () wisten de uitgevers Bruning overigens wel te vinden; vreemd genoeg(!) zelfs voor het vertalen van Primo Levi's Het Oponthoud, dat werd deze "antisemiet" dan weer wel toevertrouwd, of was dat ter heropvoeding bedoeld?.

Door "De Achterkant..." wordt de zo ellendige naoorlogse periode van Bruning, die hij heeft verwoord in zijn gedichtencyclus "Nocturnes voor mijn vrouw" (), juist niet uit de Nederlandse na-oorlogse geschiedenis gegumd, maar in de literatuurgeschiedenis is geen gum meer nodig.

De schrijver van "De achterkant...", samen met het redactieteam en het onderzoeksteam, had de beschikking over het volledige manuscript van "Over mijn rechters...". Het was dus bekend hoe Bruning de feiten zag en hoe Bruning de motivering van zijn veroordeling als een "volstrekt ontoelaatbare mishandeling der feiten" zag. Maar mogelijk hebben zij gedacht: 'Een "volstrekt ontoelaatbare mishandeling der feiten" was natuurlijk wel mogelijk geweest onder een dictaatuur, zoals bij de show-processen onder Stalin, maar dat kon natuurlijk toch werkelijk niet voorgekomen zijn in onze democratische "rechtsstaat"!'
Ik heb de indruk, tengevolge van de toonzetting, dat de samenstellers geen moment in twijfel zijn gebracht, ondanks alles wat Bruning ter verdediging naar voren had gebracht. "Bruning is, was, en zal altijd zijn: fout.". En omdat er geen twijfels ten aanzien van het vooroordeel over Bruning waren gerezen, was beter lezen van de documenten, waaruit geciteerd werd, of enig onderzoek naar andere geschriften van Bruning overbodig, dat werk had Venema toch allemaal al, geheel onpartijdig(?), gedaan!

Had men de moeite genomen om b.v. de recensie van Brunings toneelstuk Lazarus en de Rijke in In gesprek met de onzen van Menno Ter Braak () te lezen dan had men wellicht een eerste idee kunnen krijgen dat deze Bruning mogelijk toch een bijzondere persoonlijkheid was.
Met wat meer moeite had men zich kunnen afvragen wat de "niet onaanvechtbare persoonlijke visie" van Bruning op Gezelle was geweest.

Onwankelbaar (dat ten eerste) was zijn geloofsleven allerminst.

... reeds alleen deze evolutie (van Christus-mysticus tot natuur-mysticus) heeft niets met volksjongensgeloof uitstaande, zij speelt zich af op een ander niveau dan dat waaraan de argelozen toekomen.

En ten derde veronderstelt zulk een Umwertung een zo langdurig en eenzaam overgeleverd zijn aan talloze innerlijke onzekerheden en spanningen, dat slechts zeer weinigen de zedelijke moed opbrengen deze problematiek, zo zij zich aan hen opdringt, te verwerken, en nog minderen de geestelijke kracht zulk een Umwertung tot een goed einde te brengen. Alleen reeds door deze evolutie en de wijze waarop hij deze voltooide is Gezelle een unicum. ()


Met deze Gezelle-studie had Bruning het twintig jarig zwijgen als dichter van Gezelle verklaard. Tijdens dat zwijgen voltrok zich de, door Bruning gesignaleerde, Umwertung.
Men zou zich kunnen afvragen waarop Bruning deze "niet onaanvechtbare persoonlijke maar niettemin knappe visie" op Gezelle gebaseerd had. Bruning was tot deze visie gekomen na het lezen tijdens zijn kamptijd, van Gezelle's gedichten, die hem als studiemateriaal (andere lectuur was in die tijd niet toegestaan), door zijn vrouw waren toegestuurd.


We worden in deze tijd geconfronteerd met een andere visie op onze rol in het slavernij verleden, met ons koloniale verleden, met onze daden tijdens de "politionele" acties in voormalig Nederlands Indië, de opvang van de Joden bij terugkeer uit de vernietigingskampen, maar van enige echte twijfel ten aanzien van de, helaas nog steeds gangbare, opvatting over goed en fout tijdens de oorlog is nog absoluut geen sprake, niet in dit verhaal en zeker niet ten aanzien van Bruning.

En met "De Achterkant..." wordt de tegenwoordige jeugd, 75 jaar na onze "bevrijding", opnieuw geïndoctrineerd over Bruning, zonder ook maar het minste grijntje twijfel van de kant van de samenstellers:

Van veelbelovend naar [hartstikke] fout: Henri Bruning

Theo Bruning,
Eindhoven, 06-07-2020
























terug



aangemaakt: 10-06-2020 Copyright © 2020 by
Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 08-07-2020