terug


Drie ‘aardse’ gedichten, “Lente 1944”, “Najaar 1944” en “Het slagveld”

Militair vertoon, oorlogsheroïek, ellende, daarmee wilde men het volk niet confronteren en afschrikken. We willen toch liever de minder lieftallige werkelijkheid van het harde heden niet onder ogen komen, schrijft Jan D. Voskuil bij een tentoonstelling van aankopen van het DVK in De Schouw van 15 september 1944.
Uit: “Schuldige stillevens” van Marina de Vries in Geaarde Kunst door de staat gekocht ’40-’45



De tweede zin/uitspraak, hierboven geciteerd, wordt toegeschreven aan Voskuil. Ik neem aan dat de eerste uitspraak voor rekening van De Vries is. Deze uitspraken moesten als bewijs gelden voor de opzet achter de ‘onschuld’ van de door de staat aangekochte schilderijen en dus tevens het bewijs dat de staat eigenlijk heel wat anders had willen laten zien, maar dat het volk daar nog niet rijp voor was.
Dat de werkelijkheid van die tijd iets gecompliceerder en minder simplistisch was, dan wetenschappers ons thans zo graag willen doen geloven, getuigen de gedichten:, “Lente 1944” (), “Najaar 1944” () en “Het slagveld” (), die alle drie aan het einde van de oorlog door Henri Bruning gepubliceerd zijn.

Als een schilder (van de tentoonstelling) de taferelen, geschetst in de twee eerst genoemde gedichten, had moeten weergeven, dan had dat ook weer ogenschijnlijk ‘onschuldig’ ‘geaarde’ kunst opgeleverd, omdat de schilder niet de bijkomende gedachten kan weergeven die de taferelen bij de dichter opriepen.
Alle elementen van “Lente 1944” had een schilder kunnen weergeven: het stil gelaat van het standbeeld, het ontluikende groen, de bunker met zijn kanon, maar niet de verontruste gedachten van de dichter bij de actualiteit en de nabije toekomst van toen:

Volkre' en geslachten storten in massalen moord
zich op elkander in een wild weerzijdsch verdelgen, —

En nog moeilijker zou het uitbeelden van de laatste twee regels geweest zijn:

doch altijd gaat het leven onbewogen voort
en blijft, schooner dan dit schoon beeld, helder en stil zichzelve.

In de lente van 1944, leefde de dichter nog betrekkelijk ‘gelukkig’ in Wassenaar en zat zijn jongste zoontje daar op de kleuterschool, niet ver van het lyceum van de toen zeer anti-Duitse scholiere waarmee dat zoontje van toen nu veelvuldig omgaat.
Hoe anders was de situatie van de dichter ten tijde van “Najaar 1944”. Hij was met zijn gezin op dolle dinsdag gevlucht richting Duitsland, maar na twee treinbombardementen gestrand in Putte op de Veluwe, alwaar hij vanuit de verte de slag om Arnhem had meebeleefd en waaraan in het gedicht wordt gerefereerd.

Een schilder kan het bostafereel wel weergeven en ook

in de duistre verten ’t onheilspellend vlammen —

maar weer niet de tegenstelling tussen:

bestormde steden, met hun ondergang „bevrijd”

de ondergang enerzijds en zijn irritatie over die, in zijn ogen daarmede gepaard gaande, kortzichtigheid van de politieke “anderen” ten aanzien van de herrijzenis:

tergend ver’zeld van ’t zwetsen en het zwammen
waarmede Strijdbaar Nederland d’herrijzenis verbeidt.

Beide ‘aardse’ gedichten tonen aan dat deze dichter in ieder geval wel “de minder lieftallige werkelijkheid van het harde heden” onder ogen durfde te komen, zonder overigens enige partij als de schuldige aan te wijzen. Hij ergerde zich alleen aan het “zwetsen en het zwammen” van de andere partij waarmee dat gepaard ging.

Het derde gedicht", “Het slagveld”, gaat in zijn geheel over die “minder lieftallige werkelijkheid van het harde heden”. De ellende van de oorlog is zeer realistisch in een schilderij uit te beelden tot en met de schreeuw van een paard. De dichter verwijst naar een voor mij onbekende Rudolf Binding, terwijl juist het beeld van het jammeren van een paard mij steeds doet denken aan het ‘Guernica’ van Picasso () en het zou mij allerminst verbazen als Bruning ook aan dat schilderij van Picasso gedacht heeft. In dat geval heeft hij met dit ‘aardse’ gedicht ook nog verwezen naar het ‘entartete’ schilderij van de moderne Picasso, die daarmee een aanklacht tegen het oorlogsgeweld vormgaf, zoals, op zijn beurt Henri Bruning, een jammerklacht en tevens een “gericht” tegen “den mensch” in dit gedicht formuleert. Henri Bruning herkende zich dus in dat paard.

De aanhangers en de veronderstelde aanhangers van het toenmalige nationaal-socialisme waren dus absoluut niet zo eensgezind als men ons nu wil doen geloven. En Henri Bruning, als veronderstelde nationaal-socialist, was dus absoluut niet blind voor alle ellende die de oorlog met zich meebracht.

Eindhoven, 28-03-2015
Theo Bruning
























terug



aangemaakt: 27-03-2015 Copyright © 2014 by
Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 03-04-2015