terug


DRIE GEDICHTEN van Henri Bruning

Ook al ben ik de zoon van de dichter, ik heb nooit met hem gesproken over zijn werk – en wat daarmee samenhangt – en wat ik er dus van denk te verstaan heb ik bereikt door mij te verdiepen in zijn werk. En wat zijn gedichten betreft vooral door ze vaak te herlezen.

De drie gedichten zijn: ‘Pantserkruiser vorst Potemkim’ uit Het Verbond 1931 (), ‘Zonder Erbarmen’ uit Motieven en Figuren 1961 () en ‘Nocturne’ uit Elseviers Weekblad 25-09-1965 ().
Ik heb ze hier genoemd in chronologische volgorde van publicatie. De chronologie van het schrijven is mij onbekend. Van de gedichten uit Motieven en Figuren zegt hij in de colophon dat ze in de laatste vijfentwintig jaar zijn ontstaan, maar wachtten tot ze een compositorisch geheel zouden vormen. Wellicht levert het doorzoeken van zijn archief nog een exactere datering op. Maar aan het schrijven van een gedicht kan bij Bruning veel tijd vooraf gegaan zijn. Ik weet dat hij jaren bezig is geweest om het thema van zijn bundel Van Ziel En Aarde op papier te krijgen. In proza is het hem niet gelukt. Tenslotte naar zijn tevredenheid wel in dichtvorm.

‘Nocturne’ heb ik als eerste leren kennen, direct na publicatie, maar daar wist ik jarenlang geen raad mee; pas tegen 2000 begon ik wat te vermoeden. Daarna, kort na zijn overlijden in 1983, ‘Zonder erbarmen’. Dat sprak mij meteen aan, al ontging mij het verband tussen het eerste deel, het natuur tafereel, en het tweede, levensbeschouwelijke, deel. ‘Pantserkruiser vorst Potemkin’ leerde ik pas tegen 2000 kennen, toen ik bezig was om mijn keuze uit zijn gedichten voor internet te maken.

In tegenstelling tot de twee andere gedichten lijkt ‘Zonder Erbarmen’ een religieus gedicht, in die zin dat God daarin voorkomt. De eerste en de laatste strofe bepalen de sfeer van het totale gedicht: gelaten droefenis, waarbij de laatste strofe meer uitgesproken is en daarmee het gehele gedicht afsluit. De volgende drie strofen schilderen een, van mijn tochten door de Ooypolder bij Nijmegen, bekend tafereel. Een wrak bootje langs de kant, dat daar maar ligt weg te rotten. Nog half boven water daalt daar een vogel op neer en ‘zingt zijn lied’. In de laatste strofe van dat tafereel de conclusie: een wrak op de scheidslijn van land en water, nutteloos op het water, onbruikbaar op het land.
De daarop volgende drie strofen geven de levenshouding van de dichter weer. Onthecht, aan zijn geliefde aarde, zijn medemensen en zijn gedichten, altijd maar verder gaan in ‘Uw helder Niet’, de onbegrepen bedoeling van Gods schepping. ‘Niet weten waarheen en waar Gij mij leidt’ versta ik als het niet weten, wat hij nog op zijn levenspad zal vinden. Deze tocht, hoewel geleid, voert hem langs de werken van zijn medemensen die hij, naar zijn geweten, beoordeelt, waarbij hij er angstvallig voor waakt zichzelf een rad voor de ogen te draaien. Ondanks alles wat hij weet en wat wij weten, beseft hij dat wij niets weten, niets weten, noch in voorspoed noch in tegenspoed, niets weten over onze bestemming als mens(heid). Dit niets weten ervaart de dichter als wreed en zeer vernederend.
Nu, na zoveel jaar, zie ik het wrakke bootje, als een beeld voor de dichter aan het eind van zijn leven, net als het bootje kijkt er niemand meer naar om en lijkt zijn dichterschap van generlei waarde te zijn (geweest).

Een pantserkruiser roept een beeld op van kracht en onoverwinnelijkheid. Toch, in dit gedicht, is de pantserkruiser ten ondergegaan, niet in een strijd uitgeschakeld door de vijand, maar in een storm vergaan en tenslotte aangespoeld aan het strand. En het gedicht eindigt met het wrak, al jaren op het strand, waar het water tegen de wanden klotst en vissen ongestoord rond zwemmen te samen met wieren die bewogen worden door de al jaren voortgaande deining van de branding. De toon van begin en eind van het gedicht is in mineur. Het midden staat in majeur. Een beeld van kracht en onstuimigheid van de witte golven tegenover de standvastigheid en stilte van het witte strand. En dat alles in het licht van de onuitputtelijke zon boven de onmetelijke zee waar het schip eens door de golven joeg. Een paar jaar geleden kwam ik een artikel tegen over de film ‘Pantserkruiser vorst Potemkin’ over de Russische revolutie. Het atheïstische communisme was voor Bruning geen optie voor “een nieuwe mensch” die hij later wel dacht te vinden in het fascisme, meer expliciet in het Verdinaso.
In Vluchtige Vertoogen vond ik in aforisme 169:

Waar heeft men de leugen, dat de mensch rust en vrede het meest begeerenswaardig bezit waant, toch vandaan gehaald? Kwam men op die fictie ,,omdat de mensch onrustig is tot hij rust vindt in God”? God is onze zekerheid, onze rust, onze kracht, ons geluk. Inderdaad. Maar precies zoo als het pantserschip, welks dek dreunt van den strijd en van de golven die zijn steven vaneensplijt. - Wij, de matrozen, vertrouwen in het pantserschip: niét echter om in havenkroegen saam te rotten, maar om een alomtegenwoordigen vijand tegemoet te gaan, en te verslaan.


Zoals ik al zei heeft de nocturne mij vele jaren niet aangesproken. Zelfs het beeld dat geschetst wordt wilde niet tot mij doordringen, gevangen als ik zat in een afweer van onbegrip.
Toen het beeld wel duidelijk naar voren kwam, werd ik gefascineerd door het feit dat de dichter hier over zijn eigen schedel spreekt. Deze nocturne geplaatst naast de twee andere gedichten, toont ook een zekere overeenkomst, waar sprake was van een schip, (wrak), is nu sprake van een schedel, zonder huid met lege holten. Hoewel de hersenen, die hem als mens hebben gevormd, al uit de schedel zijn verdwenen gaat het in- en uitstromende water door met hem te vormen.

In de inleiding van Elias van Cortona (blz.8) vat Bruning het schip op als beeld voor het leven:

Stellig zinspeelt broeder Egidius, een der weinigen, die Franciscus’ oorspronkelijk ideaal tot het einde van zijn leven is trouw gebleven, op het verloop van Elias’ leven als hij schrijft: ,,Soms gebeurt het, dat er op zee een zeer schoon, groot, sterk en nieuw schip verschijnt dat met kostbaarheden is beladen, doch door een storm vergaat en zinkt en de gewenschte haven niet bereikt. Wat baat echter al zijn schoonheid en voortreffelijkheid wanneer het zoo erbarmelijk door de golven verzwolgen wordt?’’

Het commentaar van Bruning op een uitspraak van Goethe, ook gevonden in Vluchtige Vertoogen (aforisme 44), geeft een nadere verklaring voor het beeld van de schepen (en de schedel) enerzijds en voor het water anderzijds.

De waarheid, heeft Goethe eens gezegd, is een schip dat het water klieft, doch welk water zich weer onmiddellijk sluit. - Dit beeld is waar, en niet waar. Het is niet waar, omdat de tocht der waarheid niet zóó doelloos, troosteloos en trotsch is als Goethe met dit beeld suggereerde. Het klieft de wateren der leugen om ze achter zich te laten - koud, wild, somber, gesloten - én: om u uit te noodigen met haar scheep te gaan. - Doch hoe weinigen willen door de waarheid ontvoerd worden; haar tocht schijnt geheel vergeefsch. Maar telkens toch neemt zij wel énkelen mede naar dat eiland in het midden der zeeën - waar het cimbelspel van engelen weerklinkt: de laatste zin der dingen ,,klinkend” werd...


Zo worden de pantserkruiser en het bootje, maar ook zijn schedel een symbool voor ’n waarheid en het water een symbool voor de (ondanks alles vormende) leugen.

Met dit laatste gegeven wordt nu het beeld van het scheepje, dat vele andere scheepjes op sleeptouw neemt, in het gedicht ‘Gebruikelijk slot’ () duidelijker. En zijn gedicht ‘Bij de gevangeniswagen’ () komt nu wel heel wrang over. Hij benijdt de gevangene, want die gaat tenminste nog ergens naar toe en af en toe ziet die nog een cipier. Hij daarentegen zit levenslang in zijn ‘waarheid’ gevangen en de troost daarbij van zijn vrienden is als het borrelen van het water op het moment van zinken van zijn wrakke houten schuitje.

Theo Bruning,
Eindhoven, 23-7-2010

























terug



aangemaakt: 23-07-2010 Copyright © 2010 by
Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 30-06-2013